Wetsvoorstel niet-indexeren maximum uurprijzen kinderopvang naar Tweede Kamer
Staatssecretaris Nobel (Participatie en Integratie) heeft een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer om de maximum uurprijzen binnen de kinderopvangtoeslag in 2026 eenmalig niet te indexeren. Dit ondanks de vele negatieve reacties van de kinderopvangorganisaties, brancheorganisaties en belangenverenigingen en gemeentes.
De maximum uurprijs is het hoogste tarief waarover werkende ouders kinderopvangtoeslag ontvangen. Het besluit om deze prijzen in 2026 eenmalig niet aan te passen aan inflatie maakt deel uit van de afspraken in het hoofdlijnenakkoord, bedoeld om de overheidsfinanciën te stabiliseren. Dit levert een besparing op van € 254 miljoen per jaar. Het kabinet acht dit verantwoord vanwege de aanzienlijke extra investeringen die recent zijn gedaan en nog worden verwacht in de kinderopvangtoeslag.
Zo zijn in 2024 de maximum uurprijzen al met meer dan € 500 miljoen verhoogd, waardoor de meeste ouders dit jaar een hogere kinderopvangtoeslag ontvangen en minder uitgeven aan kinderopvang. Daarnaast investeert het kabinet de komende jaren in totaal € 2,9 miljard in een hogere vergoeding voor kinderopvang, als voorbereiding op een nieuw financieringsstelsel. Dit stelsel moet kinderopvang eenvoudiger en betaalbaarder maken voor werkende ouders.
Ondanks het niet-indexeren in 2026, zullen de meeste huishoudens naar verwachting van het kabinet Schoof (PVV, VVD, BBB, NSC) minder kosten maken voor kinderopvang. Dit komt doordat de komende jaren een steeds groter deel van de kinderopvangkosten wordt vergoed. In het nieuwe financieringsstelsel, dat in fases wordt ingevoerd, krijgen alle ouders een vergoeding van 96% van de maximum uurprijs. Dat vanaf 2026 het verschil tussen de werkelijke uurtarieven kinderopvang en de maximum uurtarieven kinderopvangtoeslag verder uiteen gaan lopen wordt door het kabinet volledig genegeerd. Zie Netto kosten ouder bij KDV stijgen in 2026 € 1.000 – € 1.100.
Negatief Advies Raad van State
De Raad van State heeft een negatief advies gegeven. Ook bij de Intenetconsultatie werd door vele partijen al van alles aangegeven: “een slecht idee”, “jojobeleid” , “ondoordacht”, “inconsistent” en “dom”. Staatssecretaris Nobel (Participatie en Integratie) heeft hierop de volgende reactie gegeven.
De Afdeling stelt ten eerste de vraag hoe het voorstel zich verhoudt tot de doelen en uitgangspunten van het kinderopvangstelsel, namelijk het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouders en het stimuleren van de ontwikkeling van het jonge kind. De afdeling benoemt ten tweede de verwachting dat de tarieven in de kinderopvang door het niet-indexeren zullen stijgen. Daardoor kan het wetsvoorstel tot gevolg hebben dat kinderopvang voor ouders met een laag inkomen minder betaalbaar en toegankelijk zal worden, terwijl kinderopvang juist voor kinderen van deze ouders van toegevoegde waarde is. De Afdeling noemt dat dit tot verdringing kan leiden. Ten derde stelt de Afdeling dat de memorie van toelichting niet overtuigend aantoont waarom gekozen is voor niet-indexeren in plaats van andere beleidsalternatieven die minder belastend zijn voor ouders met een laag inkomen. Ten vierde noemt de Afdeling dat het wetsvoorstel kan knellen met consistentie en voorspelbaarheid van het overheidsbeleid. De Afdeling adviseert het wetsvoorstel nader te motiveren, in het licht van voorgaande punten. In het vervolg van het rapport wordt per opmerking van de Afdeling een reactie gegeven.
Verhouding wetsvoorstel tot doelen kinderopvangstelsel
Het kinderopvangbeleid kent twee doelen: het bevorderen van arbeidsparticipatie en het stimuleren van de ontwikkeling van het kind. Het is daarbij van belang dat kinderopvang toegankelijk is. Voorliggend wetsvoorstel kan ertoe leiden dat de toegankelijkheid van kinderopvang daalt voor ouders met lage inkomens. Ouders met lage inkomens ontvangen de komende jaren, in tegenstelling tot andere inkomensgroepen, geen hoger vergoedingspercentage voor kinderopvangtoeslag. Dit komt doordat zij in de huidige situatie al recht hebben op het maximale vergoedingspercentage van 96%. Het kabinet acht niet-indexeren in 2026 echter passend, omdat recent grote extra investeringen in de kinderopvangtoeslag zijn gedaan die deels ook ten goede kwamen aan ouders met lage inkomens. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting de relatie van het wetsvoorstel met de doelen en uitgangspunten van het kinderopvangstelsel nader beschreven.
Verhogen tarieven en toegankelijkheid voor lage inkomens
Zoals de Afdeling benoemt is er een risico dat kinderopvangorganisaties hun tarieven ondanks het niet-indexeren zullen verhogen, ook in het licht van de personeelstekorten. Dit kan ertoe leiden dat de toegankelijkheid voor ouders met een laag inkomen onder druk komt te staan en er een risico bestaat op verdringing. Daarentegen stelt het kabinet dat er recent aanzienlijke verhogingen zijn doorgevoerd in de kinderopvangtoeslag, waarvan ook lagere inkomens profiteren.
In 2024 is er, naast de reguliere indexering, een extra verhoging van € 508 miljoen voor de maximum uurprijzen doorgevoerd. Lagere inkomens profiteren eveneens van hogere maximum uurprijzen. De ontwikkeling van de prijzen en de toegankelijkheid blijven we monitoren.
Voorschoolse educatie is voor peuters van 2,5 tot 4 jaar die baat hebben bij extra ondersteuning in hun ontwikkeling. De memorie van toelichting is nader aangescherpt door bovenstaande te benadrukken in hoofdstuk 5, paragraaf 9.2 en paragraaf 9.4.
Beleidsalternatieven
Tijdens de kabinetsformatie is er een brede politieke afweging gemaakt om de besparing van € 254 miljoen in te vullen binnen het beleidsdossier kinderopvang via het niet indexeren van de MUP in 2026. De afspraak om niet te indexeren in 2026 komt voort uit een brede politieke afweging met het oog op de overheidsfinanciën. Door de maximum uurprijzen in 2026 niet te indexeren, wordt naar verwachting structureel € 254 miljoen bespaard. Er bestaan ook andere mogelijkheden om deze besparing in te vullen. Binnen de begrotingsregels van het kabinet dienen deze gevonden te worden binnen het beleidsdossier Kinderopvang.
De uitgaven aan de kinderopvangtoeslag worden voornamelijk bepaald door twee beleidsmatige variabelen: de hoogte van de maximum uurprijs en de vergoedingspercentages. Dat zijn de percentages van de maximum uurprijs waarover kinderopvangtoeslag wordt betaald.
Binnen de vergoedingspercentages zou gekozen kunnen worden voor een lager inkomensonafhankelijk vergoedingspercentage in het nieuwe financieringsstelsel of een lager (inkomensafhankelijk) vergoedingspercentage voor hoge inkomens. Het verlagen van de vergoedingspercentages heeft voor de meeste ouders met een laag inkomen een kleiner negatief effect dan het niet-indexeren van de maximum uurprijzen. Daar staat tegenover dat het verlagen van de vergoedingspercentages alle ouders raakt, terwijl het niet-indexeren geen of beperkte gevolgen heeft voor ouders die een laag tarief onder de MUP betalen. Het verlagen van de vergoedingspercentages zorgt daarnaast met grotere zekerheid voor een lagere tegemoetkoming voor ouders. Het niet-indexeren kan namelijk kinderopvangorganisaties prikkelen om meer doelmatig te werken om zo de tariefstijging te beperken. Mocht dat het geval zijn, dan leidt het niet-indexeren in mindere mate tot een kostenstijging voor ouders dan het verlagen van vergoedingspercentages. Bovendien is een lager vergoedingspercentage voor alle inkomens niet in lijn met het voornemen van het kabinet om in het nieuwe financieringsstelsel een hoge vergoeding van 96% tot aan de maximum uurprijs in te voeren. Daarnaast is de optie waarbij er een lager inkomensafhankelijk vergoedingspercentage is voor hoge inkomens, strijdig met het kabinetsvoornemen om een inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders in te voeren in het nieuwe financieringsstelsel, zodat er geen terugvorderingen meer bij ouders zijn.
Om bovengenoemde redenen geniet de optie om te besparen binnen de vergoedingspercentages niet de voorkeur. Daardoor kan binnen het beleidsterrein kinderopvang alleen bespaard worden op de maximum uurprijzen. Het kabinet kiest er daarom voor om conform het regeerprogramma de maximum uurprijzen in 2026 niet te indexeren. Het onderhavige wetsvoorstel maakt niet-indexatie mogelijk. Paragraaf 2.2 van het wetsvoorstel is aangescherpt door de beleidsalternatieven voor niet-indexeren en de totstandkoming van de besparing (nader) toe te lichten.
Consistentie en voorspelbaarheid
De Afdeling noemt dat het wetsvoorstel kan knellen met consistentie en voorspelbaarheid van het overheidsbeleid. In reactie op deze notie benadrukt het kabinet dat de wettelijke verplichting in de Wet kinderopvang om jaarlijks de maximum uurprijzen te indexeren blijft bestaan. Het niet-indexeren van de MUP in 2026 betreft expliciet, ook in de voorgestelde wettekst, een eenmalige maatregel. Bovendien zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich samen met Dienst Toeslagen inspannen om betrokkenen te informeren over het wetsvoorstel, zodat zij zich kunnen beter kunnen voorbereiden op het beleid. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting het eenmalige karakter van de maatregel en het informeren van betrokkenen uitgelegd in paragraaf 9.6.
Wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het niet indexeren van de maximum uurprijs over het berekeningsjaar 2026
(KetenID WGK26791)
VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de indexatie van de maximum uurprijs voor de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2026 achterwege te laten, gelet op de noodzaak tot houdbare en bestendige overheidsfinanciën in het licht van de omvangrijke verruimingen van de publieke vergoeding voor het gebruik van kinderopvang in het recente verleden en de nabije toekomst;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
Aan artikel 1.9 van de Wet kinderopvang wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste lid vindt met ingang van 1 januari 2026 eenmalig geen toepassing voor de bedragen, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid.
Artikel II
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2026.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.N.J. Nobel
MEMORIE VAN TOELICHTING
- Inleiding
- Aanleiding wetsvoorstel
Het kabinet hecht belang aan houdbare overheidsfinanciën. Daarom heeft het kabinet besloten om de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag in 2026 niet te indexeren. Deze afspraak is onderdeel van het Regeerprogramma van het kabinet.1 Met deze maatregel wordt naar verwachting structureel € 254 miljoen bespaard. Het niet- indexeren in 2026 vereist een wijziging van de Wet kinderopvang (Wko). Dit wetsvoorstel voorziet in die wijziging.
Het kabinet acht het niet-indexeren in 2026 passend, omdat in het recente verleden grote (extra) intensiveringen in de kinderopvangtoeslag zijn gedaan. Zo zijn de maximum uurprijzen in 2024 met € 508 miljoen verhoogd, bovenop de reguliere indexering voor dat jaar.
Bovendien zal het kabinet de komende jaren met de voorgenomen herziening van het financieringsstelsel voor kinderopvang naar verwachting nog eens structureel € 2,9 miljard extra investeren in de vergoeding voor kinderopvang. Hierdoor wordt de vergoeding voor kinderopvang onafhankelijk van het inkomen. Per saldo zullen veel huishoudens daardoor op termijn, ondanks het niet-indexeren, een hogere vergoeding ontvangen. Omdat de laagste inkomensgroepen nu al het maximale
vergoedingspercentage ontvangen, hebben zij geen direct financieel voordeel van de
aanstaande investeringen. Wel profiteren zij straks van het nieuwe financieringsstelsel, dat eenvoudiger is en ouders meer zekerheid biedt. Zo wordt er in het nieuwe stelsel niet langer teruggevorderd bij ouders.
De maximum uurprijs is het maximale tarief waarover ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen. De overheid hanteert maximum uurprijzen als norm om de financiële houdbaarheid van de kinderopvangtoeslag te waarborgen. Indien de
kinderopvangtoeslag altijd over het werkelijke uurtarief zou worden uitgekeerd, zou een prikkel kunnen ontstaan voor kinderopvangorganisaties om hun tarieven steeds verder te verhogen. De kosten zouden dan worden afgewenteld op de overheid en daarmee op de belastingbetaler.
Ieder jaar worden de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag geïndexeerd aan de hand van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling in de economie. Bij de indexatie telt de loonontwikkeling voor 80% mee en de prijsontwikkeling voor 20%.
Deze cijfers worden gebaseerd op de ontwikkeling van de loonvoet bedrijven en de inflatie (consumentenprijsindex) zoals geraamd door het Centraal Planbureau (CPB) in het Centraal Economisch Plan (CEP).
De indexatie zorgt ervoor dat de kinderopvangtoeslag in de pas blijft lopen met de loon- en prijsontwikkeling. Hierdoor blijft de (financiële) toegankelijkheid gewaarborgd. Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen betekent dat veel ouders bij tariefstijgingen een groter deel van de opvangkosten zelf zullen moeten betalen. Dit verlaagt de
(financiële) toegankelijkheid van kinderopvang.
1 Bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36471, nr. 96.
1.2 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 beschrijft de hoofdlijnen van het wetsvoorstel en alternatieven. Hoofdstuk 3 beschrijft de inkomenseffecten van het wetsvoorstel. Hoofdstuk 4 beschrijft de financiële gevolgen voor het Rijk en hoofdstuk 5 de overige gevolgen. Hoofdstuk 6 en 7 gaan in op de gevolgen voor regeldruk en de uitvoering. Hoofdstuk 8 gaat in op de wijze waarop het wetsvoorstel wordt geëvalueerd. Hoofdstuk 9 beschrijft de uitkomsten van de internetconsultatie en hoofdstuk 10 het proces van inwerkingtreding.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
- Doelstelling en methodiek
Op dit moment bestaat er geen wettelijke grondslag in de Wko om af te zien van indexatie van de maximum uurprijzen. Artikel 1.9, eerste lid, van de Wko verplicht tot een jaarlijkse indexatie. Zonder een wetswijziging is het niet mogelijk om de afspraak uit het Regeerprogramma uit te voeren.
Het doel van de wetswijziging is om niet-indexeren voor het jaar 2026 mogelijk te maken in de Wko. Het niet-indexeren leidt tot een structurele besparing op overheidsuitgaven, waarmee andere maatregelen uit het Regeerprogramma (deels) gefinancierd kunnen worden. Dit zorgt er voor dat de overheidsfinanciën nu en in de toekomst solide blijven. Het kabinet stuurt daarbij gedurende de kabinetsperiode op een meerjarig EMU-saldo van maximaal 2,8% BBP, zodat de Europese begrotingsnormen gerespecteerd worden.
Om dit doel te bereiken voegt het wetsvoorstel aan artikel 1.9 van de Wko een nieuw derde lid toe. Het voorgestelde derde lid regelt dat de jaarlijkse indexatie op grond van het eerste lid eenmalig geen toepassing vindt met ingang van 1 januari 2026. Het gaat daarbij alleen om de indexatie van de bedragen, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wko. Dit is de uurprijs die in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag. De maxima van deze bedragen per opvangsoort (de maximum uurprijs) zijn vastgesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit kinderopvangtoeslag.
Deze bedragen zullen dus op grond van het voorgestelde derde lid van artikel 1.9 van de Wko op 1 januari 2026 niet worden geïndexeerd.
In een apart traject zal het Besluit kinderopvangtoeslag in lijn met dit wetsvoorstel worden gewijzigd. Daarmee zal worden geregeld dat voor het berekeningsjaar 2026 wordt afgeweken van de indexatiemethodiek voor de maximum uurprijs, bedoeld in artikel 5 van dat besluit.
2.2. Alternatieven
Er bestaan alternatieve mogelijkheden om de beoogde structurele besparing op overheidsuitgaven te realiseren. Tijdens de kabinetsformatie is er een brede politieke afweging gemaakt om de besparing van € 254 miljoen in te vullen binnen het beleidsdossier kinderopvang via het niet indexeren van de MUP in 2026. De afspraak om niet te indexeren in 2026 komt voort uit een brede politieke afweging met het oog op de overheidsfinanciën. Door de maximum uurprijzen in 2026 niet te indexeren, wordt naar verwachting structureel € 254 miljoen bespaard. Er bestaan ook andere mogelijkheden om deze besparing in te vullen. Binnen de begrotingsregels van het kabinet dienen deze gevonden te worden binnen het beleidsdossier Kinderopvang.
De totale uitgaven aan kinderopvangtoeslag worden bepaald door externe factoren (het aantal aanvragen voor kinderopvangtoeslag door ouders die kinderopvang gebruiken en de hoogte van die aanvragen) en twee beleidsmatige variabelen: de hoogte van de maximum uurprijs en de vergoedingspercentages waarop ouders in specifieke inkomensgroepen aanspraak kunnen maken.
De genoemde externe factoren zijn niet met de benodigde snelheid en precisie te beïnvloeden met overheidsbeleid. Het is wel mogelijk om de gewenste besparing te realiseren door de beleidsmatige variabelen aan te passen.
Alternatief 1: verlagen van alle vergoedingspercentages
Een eerste alternatief voor het niet-indexeren is het per 2026 verlagen van de vergoedingspercentages voor de kinderopvangtoeslag. Voor een meerderheid van alle huishoudens die gebruik maken van kinderopvangtoeslag levert dit alternatief een kleiner negatief inkomenseffect op dan het niet-indexeren. Dit omdat een verlaging van de vergoedingspercentages er voor zorgt dat de eigen bijdrage voor kinderopvang toeneemt voor alle kinderopvangtoeslag-ontvangers. Met het niet-indexeren neemt de eigen bijdrage toe voor huishoudens die een uurtarief betalen dat rond of boven de maximum uurprijs ligt. Voor ouders die een tarief betalen dat (ruim) onder de maximum uurprijs ligt, geldt dat de tarieven ook zonder indexering van de maximum uurprijs vermoedelijk niet boven de maximum uurprijs uitkomen. Hun eigen bijdrage zou daardoor dan niet toenemen.
De meerderheid van de ouders betaalt echter een uurtarief dat gelijk aan of hoger is dan de maximum uurprijs. Met andere woorden: met alternatief 1 is de totale ‘geraakte’ populatie huishoudens groter dan met het voorgenomen niet-indexeren. Aangezien de omvang van de te realiseren besparing nog altijd € 254 miljoen is, is de financiële impact per huishouden kleiner bij dit alternatief dan bij het niet-indexeren van de maximum uurprijs.
Tegenover een kleinere financiële impact voor ouders met een tarief rond of boven de MUP, staat dat het verlagen van alle vergoedingspercentages een grotere groep raakt. In vergelijking met het niet-indexeren in 2026, zal het verlagen van de vergoedingspercentages resulteren in een groter aantal huishoudens dat een merkbaar effect ondervindt. Kortom, het niet-indexeren raakt minder huishoudens dan alternatief 1. Ook kan het niet-indexeren kinderopvangorganisaties prikkelen om doelmatig te werken om zo een tarief te kunnen hanteren dat gelijk of lager is dan de maximum uurprijs. Mocht dat het geval zijn, dan leidt het niet-indexeren in minder sterke mate tot een kostenstijging voor ouders. De verwachting is overigens niet dat kinderopvangorganisaties veel ruimte hebben om doelmatiger te werken, gezien de marges in de sector beperkt zijn.2 Het verlagen van de vergoedingspercentages zorgt met zekerheid voor een lagere tegemoetkoming voor ouders, terwijl dit bij niet- indexeren niet met zekerheid te zeggen valt. Daarnaast hecht het kabinet er aan om vast te houden aan het bestaande en bekende maximale vergoedingspercentage van 96%. Het per 2026 verlagen van de vergoedingspercentages betekent dat de vergoedingspercentages structureel, en dus ook in het aankomende nieuwe financieringsstelsel, lager uit zullen vallen dan deze 96%.
Alternatief 2: verlagen van vergoedingspercentages voor hogere inkomens
Een tweede optie is om de vergoedingspercentages alleen voor hogere inkomens structureel te verlagen. Dit voorkomt de denivellerende gevolgen van negatieve
inkomenseffecten voor lage inkomens. Deze optie levert echter ook alleen incidenteel een besparing op, door het inkomensonafhankelijke karakter van het voorgenomen nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang, waarin eenvoud en zekerheid voor ouders centraal staan. Het loslaten van deze inkomensonafhankelijkheid betekent dat ouders geen volledige zekerheid geboden kan worden over hun recht op een vergoeding voor kinderopvang, waardoor zij ook in de toekomst geconfronteerd zouden kunnen worden met terugvorderingen door inkomensstijgingen. Het kabinet acht dit onwenselijk.
2 Zie: Sectorrapport Kinderopvang 2023, Waarborgfonds & Kenniscentrum Kinderopvang, via: https://www.waarborgfondskinderopvang.nl/kennis/kennisbank/sectorrapport-kinderopvang
Alternatief 3: niet-indexeren toetsingsinkomens
Als derde optie zou gekozen kunnen worden om in plaats van de maximum uurprijs de toetsingsinkomens voor de kinderopvangtoeslag niet te indexeren. In dat geval vallen ouders gemiddeld in een hogere staffel van de inkomenstabel voor de kinderopvangtoeslag. Daardoor ontvangen ze gemiddeld een lager toeslagpercentage. Gezien het eerdergenoemde voornemen van het kabinet om over te gaan op een inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang, levert deze maatregel alleen incidentele besparingen op, terwijl een structurele besparing nodig is.
De enige beleidsmatige variabele die overblijft is het aanpassen van de maximum uurprijs. Het kabinet kiest ervoor om de maximum uurprijs in 2026 eenmalig niet te indexeren. Dit leidt tot negatieve inkomenseffecten, in het bijzonder voor lage inkomens. Deze effecten worden hieronder beschreven. Daar staat tegenover dat het niet- indexeren van de maximum uurprijs beleidsmatig verenigbaar is met het inkomensonafhankelijke karakter van het voorgenomen nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en ook aansluit bij de wens van het kabinet om toe te groeien naar een inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang van 96%.
3. Inkomenseffecten
Door het niet-indexeren van de maximum uurprijzen zullen de netto-kosten van kinderopvang voor veel ouders stijgen.
Op basis van de geraamde loon- en prijsontwikkeling uit het CEP 2024 van het CPB is de verwachting is dat de kosten voor kinderopvangorganisaties in 2026 zullen stijgen met 3,76 %. Kinderopvangorganisaties en gastouders zullen vermoedelijk proberen een deel van deze kosten zelf te dekken, bijvoorbeeld door efficiënter te opereren om zo een concurrerend aanbod te blijven bieden. Het is echter onduidelijk in hoeverre dergelijke efficiëntiewinsten haalbaar zijn. Waar dit niet lukt zullen kinderopvangorganisaties en gastouders de kostenstijging doorberekenen aan ouders via een verhoging van de opvangtarieven.
Normaal gesproken worden ouders via de indexatie van de maximum uurprijs gecompenseerd voor (een deel van) deze tariefstijgingen. Het niet-indexeren van de maximum uurprijs in 2026 kan dus leiden tot hogere netto-opvangkosten voor ouders.
Of dit het geval is, is afhankelijk van de tarieven die ouders reeds betalen voor opvang.
Voor ouders die kinderopvang afnemen tegen een uurtarief onder de maximum uurprijs zal het niet-indexeren mogelijk niet tot verhoudingsgewijs hogere netto-opvangkosten leiden. Er bestaat in eerste instantie immers nog een verschil tussen het oude tarief en de (niet-geïndexeerde) maximum uurprijs.
Dit verschil zal kleiner worden of mogelijk zelfs verdwijnen, maar ouders zullen voor dat deel wel aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Als het nieuwe opvangtarief hoger uitvalt dan de (niet-geïndexeerde) maximum uurprijs dan nemen de netto-opvangkosten verhoudingsgewijs wel toe. Ouders zullen de meerkosten van het uurtarief boven de maximum uurprijs immers zelf moeten betalen. Hetzelfde geldt voor ouders die nu al een hoger uurtarief dan de maximum uurprijs betalen. Zij zullen een tariefverhoging volledig zelf moeten betalen. Als de netto-opvangkosten stijgen, dalen de netto baten van (meer) werken in combinatie met kinderopvang, wat een dempend effect op de arbeidsparticipatie kan hebben.
Data van Dienst Toeslagen uit het eerste kwartaal van 2024 laat zien dat de meeste kinderopvangorganisaties nu al tarieven hanteren die op of boven de maximum uurprijs liggen. De verwachting is daarom dat het niet-indexeren voor de meeste ouders zal leiden tot hogere netto-opvangkosten. Daarmee neemt de (financiële) toegankelijkheid van kinderopvang af. Het is niet mogelijk om op voorhand te zeggen wat de inkomenseffecten van het niet-indexeren voor ouders precies zullen zijn.
Dit is namelijk van een aantal specifieke factoren afhankelijk: het verzamelinkomen van de ouders, het aantal kinderen dat naar de opvang gaat, het type opvang en de opvangtarieven, enzovoorts.
Hiertegenover staat de voorgenomen overgang naar het nieuwe financieringsstelsel, met directe financiering van kinderopvanginstellingen en een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang. De financiering van kinderopvang door werkende ouders wordt hiermee eenvoudiger, biedt hen meer zekerheid en neemt het risico op terugvorderingen weg. Al vanaf 2025 zal de betaalbaarheid van de kinderopvang voor veel ouders sterk toenemen, vanwege het ingroeipad naar de hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang3. Per saldo betekent dit voor de meeste ouders een (forse) daling van de netto-opvangkosten, ondanks het niet- indexeren van de maximum uurprijs in 2026.
Voor lage inkomens kan de betaalbaarheid van de kinderopvang juist dalen, mede vanwege voorliggend wetsvoorstel. Lage inkomens ontvangen de komende jaren namelijk geen hoger vergoedingspercentage, omdat zij al recht hebben op het maximale vergoedingspercentage van 96%. De meerkosten door het niet-indexeren van de maximum uurprijs worden voor lage inkomens dus niet gecompenseerd met een hoger vergoedingspercentage.
4. Financiële gevolgen voor het Rijk
Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen levert een besparing op van € 125 miljoen in 2026. Door de invoering van een nieuw financieringsstelsel in de kinderopvang, met grotendeels hogere vergoedingspercentages dan in het huidige stelsel, stijgen de uitgaven aan kinderopvangtoeslag in de komende jaren. Daardoor loopt ook de besparing van het niet-indexeren op tot structureel € 254 miljoen (inclusief gedragseffecten). Verder is er in 2025 al een besparing van € 10 miljoen, omdat de voorschotten voor januari 2026 in december 2025 worden uitgekeerd.
in mln. € (prijspeil 2024) | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | Struc. |
Besparing door niet indexeren maximum uurprijzen | -10 | -125 | -214 | -245 | -254 |
Naast deze besparing zijn er uitvoeringskosten (zie H7. Uitvoering). Deze zullen bij de komende voorjaarsbesluitvorming van dekking moeten worden voorzien.
5. Overige gevolgen
Kinderopvang is een essentiële sector, omdat het ouders in staat stelt de zorg voor hun kinderen te combineren met betaald werk en omdat het jonge kinderen ondersteunt in hun ontwikkeling. Als de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag in 2026 eenmalig niet worden geïndexeerd, en als de tarieven van kinderopvangorganisaties zich zoals verwacht ontwikkelen, zal de hoogte van de kinderopvangtoeslag naar alle verwachting achterblijven bij de kosten die ouders maken. Daardoor kan de financiële toegankelijkheid van kinderopvang afnemen, wat druk kan zetten op de arbeidsparticipatie van ouders en de ontwikkeling van jonge kinderen. Het kabinet acht het niet-indexeren in 2026 echter passend, omdat in het recente verleden grote (extra) intensiveringen in de kinderopvangtoeslag zijn gedaan.
3 Kamerstukken II, 2022/23, 31 322, nr. 534.
Het niet-indexeren van de maximum uurprijs in 2026 kan kinderopvangorganisaties prikkelen om efficiënter te opereren, om zo een concurrerend aanbod te blijven doen. Voor zover dat in de praktijk niet mogelijk is, zullen organisaties naar verwachting hun tarieven verhogen. Doordat er personeelstekorten en wachtlijsten zijn, bestaat er – ook los van het niet-indexeren van de maximum uurprijzen – al een risico op tariefstijgingen komende jaren. Zoals toegelicht in hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting leidt het niet-indexeren tot hogere netto-kosten voor lage inkomens, die nu al het maximale vergoedingspercentage ontvangen. Dat kan gevolgen hebben voor de economische zelfstandigheid van mensen met een laag inkomen, met name van vrouwen.
Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat dit wetsvoorstel eventuele aanpassingen van de hoogte van de maximum uurprijs over 2026 niet uitsluit. Artikel 1.7, tweede lid, van de Wko biedt namelijk de mogelijkheid om “de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag (…) in aanmerking wordt genomen” vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Het wetsvoorstel wijzigt deze mogelijkheid niet, maar ziet enkel op de jaarlijkse indexatie.
De wetswijziging heeft geen gevolgen voor het aanvragen en ontvangen van kinderopvangtoeslag. Het verplicht betrokken partijen niet tot het uitvoeren van aanvullende handelingen. Derhalve is er geen sprake van effecten voor het doenvermogen.
6. Regeldrukeffecten
Deze wijziging van de Wko heeft geen gevolgen voor de regeldruk van bedrijven, burgers en uitvoerende professionals. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
7. Uitvoering
Dienst Toeslagen heeft de wijzigingen uit het onderhavige wetsvoorstel met een uitvoeringstoets beoordeeld. Dienst Toeslagen verwacht dat deze uitvoerbaar zijn. Wel verwacht Dienst Toeslagen gevolgen voor de interactie met burgers/bedrijven, zo wil Dienst Toeslagen huishoudens actief informeren over de mogelijke gevolgen van de wetswijziging. Ook worden gevolgen voor de invorderingsketen voorzien. Zo verwacht Dienst Toeslagen dat lage inkomens door een toename van de netto-kosten van kinderopvang minder bestedingsruimte zullen hebben, en daardoor minder aan betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Dienst Toeslagen voorziet daarom dat er vaker beroep zal worden gedaan op instrumenten in de invorderingsketen voor de inning van vorderingen vanuit de Belastingdienst en Dienst Toeslagen. De extra uitvoeringskosten die dit met zich meebrengt zullen bij de komende voorjaarsbesluitvorming van dekking moeten worden voorzien.
8. Evaluatie
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid publiceert periodiek de kwartaalrapportages kinderopvang op Rijksoverheid.nl.4 Hierin rapporteert het ministerie over ontwikkelingen in het gebruik van kinderopvang, de arbeidsparticipatie van ouders en het verschil tussen de maximum uurprijzen en de daadwerkelijke tarieven.
De kwartaalrapportages zullen worden gebruikt om te monitoren hoe de betaalbaarheid van kinderopvang zich ontwikkelt. Specifiek kan worden gekeken naar de ontwikkeling van de instellingstarieven ten opzichte van de maximum uurprijzen in 2026.
4 Kwartaalrapportages kinderopvang vanaf 2020, via: www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2023/10/25/kwartaalrapportages-kinderopvang- vanaf-2020.
9. Consultatie
- Toelichting
Het wetsvoorstel stond van 25 juli tot en met 21 augustus 2024 vier weken open voor internetconsultatie. Omdat het wetsvoorstel, eenmaal wet, op 1 januari 2026 in werking moet treden om niet-indexatie in 2026 mogelijk te maken, is voortvarendheid in de voorbereiding nodig. Daarom is besloten de internetconsultatie in de zomer te laten plaatsvinden. De internetconsultatie heeft geleid tot 260 reacties, waarvan 209 door de indiener van de reactie als ‘openbaar’ zijn aangemerkt. Reacties komen veelal van kinderopvangorganisaties, gastouders/gastouderbureaus, brancheorganisaties ouders/oudercommissies, en gemeenten. In onderstaande toelichting reageert het kabinet op breed gedeelde reacties op dit wetsvoorstel. Er zijn daarnaast nog enkele reacties binnengekomen over meer algemene onderwerpen die geen gevolgen hebben voor het wetsvoorstel, daarom wordt daar niet specifiek op ingegaan: demografie, regionale verschillen, tariefmonitoring, private equity, tariefregulering, kostprijsonderzoek, transparantie over tarieven, pleegouders en het ingroeipad.
De leeswijzer is als volgt:
- kosten ouders
- arbeidsparticipatie
- ontwikkeling jonge kinderen
- effecten kinderopvangorganisaties en gastouders
- betrouwbare overheid
- alternatieve besparingsmogelijkheden
- voorschoolse educatie en gemeentelijke regelingen
- reactie branchepartijen
9.2 Reacties over kosten ouders
Veel reacties benoemen dat de kosten voor ouders zullen toenemen. De meeste kinderopvangorganisaties rekenen nu al een tarief boven de maximum uurprijs. Als de maximum uurprijzen niet worden geïndexeerd terwijl de tarieven stijgen, komt een groter deel van het tarief boven de maximum uurprijs te liggen. Ouders moeten dat deel volledig zelf betalen, waardoor hun kosten toenemen. Een oudercommissie uit Vleuten geeft aan zich grote zorgen te maken over dit wetsvoorstel, omdat het ertoe zou kunnen leiden dat kinderopvang onbetaalbaar wordt. De Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) geeft aan dat de extra verhoging van de maximum uurprijs in 2024 een positief effect had op de betaalbaarheid van kinderopvang, met name voor lage inkomens, doordat het verschil tussen de maximum uurprijzen en de werkelijke uurtarieven afnam. Door niet te indexeren in 2026, zal het verschil tussen de maximum uurprijzen en de werkelijke tarieven weer toenemen, aldus BOinK.
Voor lage inkomens, die nu al een vergoeding van 96% ontvangen voor kinderopvang, zullen de netto-kosten toenemen. In ongeveer de helft van de reacties wordt de vrees uitgesproken dat kinderopvang door dit wetsvoorstel onbetaalbaar wordt voor lage inkomens, waardoor zij van de markt worden verdrongen. De Branchevereniging voor Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) legt uit dat het wetsvoorstel een verslechtering impliceert van de bestaanszekerheid van ouders met een laag inkomen en uiteindelijk ook van hun kinderen. BOinK wijst erop dat eerdere niet-indexaties in het verleden aantoonbaar tot uitval van de vraag naar kinderopvang heeft geleid bij de laagste inkomens. Ook een aantal gemeenten spreken in hun reacties hun zorgen uit over de toegankelijkheid van kinderopvang voor lage inkomens. Veel reacties benoemen dat juist lage inkomens kinderopvang(toeslag) hard nodig hebben.
Reactie kabinet
Zoals toegelicht in hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting kan de niet indexatie leiden tot hogere netto-opvangkosten voor ouders. Of dit het geval is, is afhankelijk van de tarieven die ouders reeds betalen voor opvang. De netto-kosten voor kinderopvang nemen voor veel ouders echter (sterk) af, vanwege de stapsgewijze verhoging van de vergoedingspercentages tot 96% die in een afzonderlijk traject zal plaatsvinden, los van dit wetsvoorstel. Daarom acht het kabinet het acceptabel om de maximum uurprijzen in 2026 niet te indexeren.
In reactie op de notie over de effecten voor lage inkomens waarbij verdringing als een risico wordt benoemd, wordt erkend dat het niet-indexeren in 2026 ertoe kan leiden dat kinderopvang voor lage inkomens minder toegankelijk wordt ten opzichte van hogere inkomens, aangezien deze inkomens profiteren van de stapsgewijze verhoging van de vergoedingspercentages tot 96%. Daarentegen stelt het kabinet dat er recent aanzienlijke verhogingen zijn doorgevoerd in de kinderopvangtoeslag, waarvan ook lagere inkomens profiteren. In 2024 is er, naast de reguliere indexering, een extra verhoging van € 508 miljoen voor de maximum uurprijzen doorgevoerd. Lagere inkomens profiteren eveneens van hogere maximum uurprijzen. Eventuele tariefstijgingen zullen nauwkeurig gemonitord worden via de kwartaalrapportages kinderopvang van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarnaast wordt als onderdeel van de overgang naar een nieuw financieringsstelsel voor kinderopvang bezien of het noodzakelijk is om mitigerende maatregelen te treffen om (de gevolgen van) sterke tariefstijgingen te verminderen. Zo wordt gekeken naar mogelijke mitigerende maatregelen om met het oog op kansengelijkheid de brede toegankelijkheid tot kinderopvang en voorschoolse educatie te waarborgen.
9.3 Reacties over arbeidsparticipatie
Een groot aantal reacties benoemt dat het niet-indexeren van de maximum uurprijzen ertoe kan leiden dat ouders zelf meer moeten betalen voor de kinderopvang, waardoor het financieel minder aantrekkelijk wordt om te gaan werken. Sommige ouders geven in hun reactie aan door dit wetsvoorstel minder te zullen gaan werken of zelfs te stoppen. Een aantal reacties stelt dat met name moeders minder zullen gaan werken en vaker thuis zullen blijven om zelf hun kinderen op te vangen. Daarmee zou de economische zelfstandigheid van vrouwen en gendergelijkheid in algemene zin afnemen. Stichting Voor Werkende Ouders (VWO) wijst erop dat het voor lage en middeninkomens door niet-indexeren vaker voordeliger zal zijn om niet of minder te gaan werken. VWO stelt dat met name vrouwen hierdoor minder zullen gaan werken. VWO wijst erop dat vrouwen na een gestrand huwelijk vaker een armoedeval maken als ze niet of minder werken, terwijl moeders vaak juist na een scheiding het grootste deel van de tijd voor de kinderen zorgen.
Andere reacties voegen hier aan toe dat het ontmoedigen van de arbeidsparticipatie ertoe zal leiden dat de bestaande personeelstekorten in kraptesectoren verder zullen oplopen.
Reactie kabinet
Het kabinet erkent dat het mogelijk is dat ouders met een laag inkomen meer kosten voor kinderopvang zullen maken als gevolg van dit wetsvoorstel. Voor hen zal het mogelijk minder aantrekkelijk worden om te werken, waardoor de participatie- of urenbeslissing anders kan uitvallen. In de kwartaalrapportages monitort het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de arbeidsdeelname van ouders, en specifiek van ouders met jonge kinderen.
Door de stapsgewijze verhoging van het vergoedingspercentage naar 96% (in een apart traject, los van dit wetsvoorstel) neemt de vergoeding voor veel ouders juist toe, ondanks het niet-indexeren. Daardoor wordt het per saldo voor veel ouders juist aantrekkelijker om (meer) te gaan werken.
Doordat de vergoeding bovendien inkomensonafhankelijk wordt, leidt meer werken er niet meer toe dat de vergoeding voor kinderopvang afneemt. Dit dalen van de marginale kosten van meer uren werken kan ouders verder stimuleren om meer (uren) te gaan werken.
De overgang naar het nieuwe stelsel met directe financiering zorgt er ook voor dat de vergoeding voor kinderopvang voor alle ouders zekerder en minder risicovol wordt. De grote terugvorderingen van toeslagen die ouders in de problemen hebben gebracht, komen straks niet meer voor. Zo wordt een mogelijke belemmering om te gaan werken in combinatie met kinderopvang weggenomen, wat een positief effect kan hebben op de arbeidsparticipatie. Ook ouders met lagere inkomens zullen hier veel baat bij hebben.
9.4 Reacties over ontwikkeling jonge kinderen
Ruim honderd reacties gaan in op de gevolgen van het niet-indexeren voor het kind.
Kinderopvang draagt namelijk bij aan de ontwikkeling van jonge kinderen. Uit de reacties spreekt de zorg dat de ontwikkeling van jonge kinderen wordt geschaad. De stellers wijzen erop dat niet-indexeren er ofwel toe leidt dat de kosten voor ouders toenemen (als organisaties hun tarieven verhogen) ofwel dat organisaties zullen bezuinigen op kwaliteit (als organisaties hun tarieven niet of minder zullen verhogen). Kinderen uit een kansarme omgeving hebben veel baat bij kinderopvang, terwijl het niet-indexeren de kosten voor kinderopvang juist voor lage inkomens kan verhogen. De reacties wijzen er dan ook op dat het wetsvoorstel de kansengelijkheid in de samenleving kan verminderen.
Reactie kabinet
Het klopt dat de netto-kosten voor kinderopvang voor ouders met een laag inkomen kunnen stijgen, waardoor kinderopvang minder toegankelijk wordt voor kinderen uit een gezin met een laag inkomen. Eventuele tariefstijgingen zullen nauwkeurig gemonitord worden via de kwartaalrapportages kinderopvang van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het kabinet acht toegankelijke kinderopvang voor alle inkomensgroepen van groot belang omdat kinderopvang – naast het in staat stellen van ouders om te werken – jonge kinderen ondersteunt in hun ontwikkeling. Specifiek voor peuters met een risico op een ontwikkelingsachterstand is er voorschoolse educatie (VE). VE versterkt de ontwikkeling van kinderen en bevordert de kansengelijkheid (9.8 gaat verder in op VE). Gemeenten kunnen daarnaast Met een Sociaal Medische Indicatie gezinnen (tijdelijk) ontlasten door een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang te bieden. In sommige gevallen (als er sprake is van scholing en re-integratie) kan de gemeente de eigen bijdrage (4 procent) vergoeden.
9.5 Reacties over effecten voor kinderopvangorganisaties en gastouders
Een groot aantal kinderopvangorganisaties stelt genoodzaakt te zijn om de tarieven in 2026 te verhogen. De kinderopvangorganisaties verwachten dat hun kosten met 5 tot 7% zullen stijgen, onder andere vanwege cao-loonstijgingen, duurdere huisvesting en aangescherpte kwaliteitseisen. Als organisaties hun tarieven verhogen terwijl de maximum uurprijs niet wordt geïndexeerd, wordt kinderopvang duurder voor ouders. Dat kan ertoe leiden dat minder ouders gebruik maken van kinderopvang, waardoor de financiële druk op de sector toeneemt. Er zou dan ook minder financiële ruimte zijn om cao-loonstijgingen te bekostigen of nieuw personeel aan te nemen. Dat zou langdurige negatieve gevolgen voor het aanbod kunnen hebben Gastouders reageren dat niet-indexeren het moeilijk maakt om als gastouder actief te blijven. Brancheorganisatie Nysa geeft aan dat gastouders een zeer hechte band hebben met de ouders waardoor het lastig zou zijn om de tarieven voor ouders toch te verhogen als de maximum uurprijs niet wordt geïndexeerd. Gastouders wijzen daarbij ook op de nieuwe kwaliteitseisen die aan gastouderopvang worden gesteld.
In 2025 worden de maximum uurprijzen voor de gastouderopvang met € 0,21 extra verhoogd bovenop de reguliere indexering, zodat gastouders financiële ruimte hebben om aan deze kwaliteitseisen te voldoen. Door in 2026 niet te indexeren, zou deze ruimte verdwijnen en komt de gastouderopvang verder onder financiële druk te staan. Nysa geeft aan zich grote zorgen te maken over de bestaanszekerheid van gastouderopvang.
Gastouders wijzen er net als de brancheorganisatie op dat het aantal gastouders afgelopen jaren al sterk is afgenomen en slechts een enkele gastouder geeft aan in dit wetsvoorstel aanleiding zien om te stoppen met het aanbieden van gastouderopvang. VWO vraagt ook speciale aandacht voor de gevolgen van niet-indexeren voor gastouders. VWO legt uit dat gastouders vooral gekozen worden door ouders die flexibiliteit nodig hebben, zoals politieagenten, brandweerlieden en zorgverleners.
Gastouderopvang biedt hen de mogelijkheid om vroeg te starten of kinderen juist laat op te halen. VWO vreest dat het niet-indexeren ertoe zal leiden dat meer gastouders zullen stoppen waarmee het flexibele aanbod voor ouders zal afnemen.
Reactie kabinet kinderopvangorganisaties
Het kabinet hecht belang aan voldoende en betaalbaar aanbod van kinderopvang. In de kwartaalrapportages kinderopvang worden het gebruik, de tarieven en het aantal locaties gemonitord. Het is echter onwenselijk om de maximum uurprijs te indexeren op basis van de kostenontwikkelingen in de sector, omdat daarmee een oplopende spiraal zou ontstaan waarbij stijgende kosten, zoals loonkosten, automatisch worden afgewenteld op de belastingbetaler via een hogere maximum uurprijs.
De stelling dat ouders minder gebruik zullen maken van kinderopvang, acht het kabinet, vanwege de grote vraag naar kinderopvang onwaarschijnlijk. Daarnaast neemt de financiële ruimte in de sector per saldo sterk toe komende jaren, ondanks het niet- indexeren. Zoals beschreven in de inleiding van deze memorie van toelichting, zijn de maximum uurprijzen in 2024 nog met € 508 miljoen verhoogd, bovenop de reguliere indexering voor dat jaar. Met de herziening van het financieringsstelsel kinderopvang wordt nog eens structureel € 2,9 miljard extra geïnvesteerd in de vergoeding voor kinderopvang. Het niet-indexeren betreft een bezuiniging van naar verwachting structureel € 254 miljoen.
Reactie kabinet gastouders
Het kabinet vindt gastouderopvang een volwaardige en belangrijke vorm van kinderopvang. Gastouders bieden inderdaad vaak flexibelere opvang, wat een uitkomst kan zijn voor ouders met onregelmatige werktijden, zoals ouders die werkzaam zijn in de politie, zorg en brandweer. De daling van het aantal gastouders is ook een zorg van het kabinet. Daarom loopt er een onderzoek om de redenen van uitstroom van gastouders en de gevolgen hiervan voor de betrokken ouders in kaart te brengen.
Het kabinet betreurt het dat enkele gastouders in dit wetsvoorstel aanleiding zien om te stoppen. Daarbij geldt wel dat gastouders en gastouderbureaus zelf de hoogte bepalen van het tarief dat zij ouders in rekening brengen. Net zoals kindercentra kunnen gastouders en gastouderbureaus een hoger tarief vragen dan de maximum uurprijs, om te voorzien in hun kosten en de door hen benodigde inkomsten te waarborgen. Er loopt een kostprijsonderzoek in de kinderopvang, dat ook meer licht zal laten schijnen op de kostenstructuren van gastoudersopvang. Dit kan gastouders ook helpen bij het in beeld brengen van hun kostenopbouw.
9.6 Reacties over betrouwbare overheid
Bijna de helft van de reacties stelt dat het kabinet de betrouwbaarheid van de overheid schaadt met dit wetsvoorstel. Het wordt inconsistent genoemd dat de overheid in 2023 en 2024 nog extra investeerde in de maximum uurprijzen, in 2026 op de maximum uurprijzen bezuinigt en in 2027 weer fors investeert in de vergoedingspercentages voor hoge inkomens. De reacties wijzen erop dat de extra indexaties in 2023 en 2024 bedoeld waren om het verschil tussen de maximum uurprijzen en de werkelijke tarieven in de sector te verkleinen. Niet-indexeren in 2026 doet de eerdere indexaties (deels) teniet.
Ook noemt men het opvallend dat er in het hoofdlijnenakkoord over bijna gratis kinderopvang wordt gesproken, terwijl met dit wetsvoorstel kinderopvang juist duurder wordt.
Brancheorganisatie Kinderopvang (BK) stelt dat de sector baat heeft bij stabiel en consistent overheidsbeleid. Ondernemers moeten volgens BK kunnen vertrouwen op een voorspelbare overheid die de beloofde continuïteit borgt, en ouders op betaalbare opvang in de buurt die bij hen en hun kind past. Het wisselende beleid maakt het voor kinderopvangorganisaties en ouders lastig om keuzes te maken voor de lange termijn. BK wijst er op dat bij de invoering van een inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang de overheid alleen nog kan bezuinigen op de kinderopvang door de maximum uurprijzen minder of niet te indexeren. Niet-indexeren in 2026 zou daarmee een precedent kunnen scheppen wat het vertrouwen in de toekomst van het kinderopvangstelsel geen goed zou doen.
Ook de gemeente Amsterdam stelt in een reactie dat het niet-indexeren niet past een solide financiering die een betrouwbare overheid aan ouders en de sector zou moeten bieden. De Vakcentrale voor Professionals stelt dat de opvangsector en ouders behoefte hebben aan consistent en consequent beleid, en geeft aan het niet te begrijpen dat het kabinet de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag bevriest in aanloop naar het nieuw financieringsstelsel.
Reactie kabinet
De overheid beschouwt kinderopvang als van groot belang en heeft hier de afgelopen jaren aanzienlijk in geïnvesteerd. Tegelijkertijd dient het kabinet zich te verhouden tot de overheidsfinanciën. In reactie op de notie over inconsistent overheidsbeleid, benadrukt het kabinet dat het niet-indexeren van de MUP in 2026 expliciet een eenmalige maatregel betreft, ook in de voorgestelde wettekst. De wettelijke verplichting in de Wko jaarlijks te indexeren blijft bestaan. Voorliggend wetsvoorstel heeft specifiek betrekking op het jaar 2026. In dit geval is er een bredere politieke afweging in het Regeerprogramma gemaakt om eenmalig af te zien van de indexatie in 2026. Het kabinet stelt het belang van houdbare overheidsfinanciën voorop. Gezien recente aanzienlijke investeringen in de kinderopvangtoeslag, waaronder een verhoging van de maximum uurprijzen in 2024 met ruim € 500 miljoen bovenop de reguliere indexatie, acht het kabinet dit een acceptabele keuze. Bovendien wil het kabinet nog eens € 2,9 miljard investeren in de vergoeding voor kinderopvang bij de start van het nieuwe financieringsstelsel.
Het kabinet onderschrijft het belang van consistent en voorspelbaar overheidsbeleid. Het wetsvoorstel regelt eenmalige niet-indexatie in 2026. Vanaf 2027 zal de indexering weer de reguliere systematiek volgens de Wet kinderopvang volgen.
Tot slot is Dienst Toeslagen voornemens ouders actief te informeren over de gevolgen van het niet-indexeren, zoals toegelicht in hoofdstuk 6. In aanvulling op de communicatie van Dienst Toeslagen zal SZW kinderopvangorganisaties informeren over het niet-indexeren. Zo kunnen betrokkenen zich beter voorbereiden op dit beleid.
9.7 Reacties over alternatieve besparingsmogelijkheden
In enkele tientallen reacties worden alternatieve maatregelen aangedragen om middelen te besparen. Naast besparingen op de kinderbijslag en het treffen van belastingmaatregelen wordt vooral genoemd dat het logisch zou zijn als de overheid de invoering van het nieuwe financieringsstelsel verder zou uitstellen of hier zelfs geheel van zou afzien. BK verwijst daarbij naar de kennisnotitie die het SCP en CPB in 2023 uitbrachten.5 Ook wordt voorgesteld om de toetsingsinkomens minder te indexeren of om de vergoedingspercentages voor hoge inkomens minder te verhogen.
5 Kennisnotitie SCP en CPB over ex ante evaluatie Kinderopvang, 2023, via: https://www.scp.nl/publicaties/publicaties/2023/06/21/kennisnotitie-ex-ante-evaluatie- kinderopvang
BOinK stelt voor een vergoedingspercentage voor inkomens tot twee keer modaal te verhogen tot 98% en voor hoge inkomens tot iets minder dan 96%. Daarmee zouden hoge inkomens er nog steeds op vooruit gaan en wordt de betaalbaarheid van kinderopvang ook voor lage inkomens verbeterd.
Reactie kabinet
Het kabinet heeft in het Regeerprogramma het voornemen vastgelegd om een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang in te voeren. Alleen door de vergoeding inkomensonafhankelijk te maken, kan volledig afscheid genomen worden van de voorschotsystematiek die kan leiden tot terugvorderingen en ouders in de (financiële) problemen kan brengen. Hierdoor wordt de financiering van kinderopvang eenvoudiger, zekerder en veel minder risicovol voor ouders. Het kabinet wil hier aan vasthouden.
Afzien van het nieuwe financieringsstelsel of het loslaten van de inkomensonafhankelijkheid is daarom op dit moment geen optie. Een uitgebreidere toelichting op dit standpunt staat in paragraaf 2.2. van deze memorie van toelichting.
9.8 Reacties over voorschoolse educatie en gemeentelijke regelingen
In meerdere reacties, waaronder van verschillende gemeenten, wordt de zorg geuit dat het wetsvoorstel schadelijke gevolgen kan hebben voor VE. De reacties stellen dat veel gemeenten de maximum uurprijs als basis gebruiken voor de vergoeding voor VE- plekken. Het niet-indexeren van de maximum uurprijs zou ertoe leiden dat de kosten voor VE hoger worden voor ouders, aanbieders en/of gemeenten.
De gemeente Den Haag en de stellers van enkele andere reacties gaan in op doelgroepen voor wie sommige gemeenten de eigen bijdrage vergoeden onder artikel 1.13, zoals ouders die een traject naar werk volgen. Er wordt genoemd dat gemeenten meer middelen nodig zullen hebben om de eigen bijdrage volledig te vergoeden als besloten wordt in 2026 niet te indexeren. Ook wordt de zorg uitgesproken dat gemeenten minder middelen zullen hebben voor andere reïntegratietrajecten.
BMK benoemt in haar reactie dat het niet-indexeren consequenties kan hebben voor VE en andere gemeentelijke budgetten en wijst er daarbij ook op dat het niet-indexeren plaatsvindt in 2026, wat financieel al een lastig jaar zou zijn voor gemeenten. De BMK vraagt of het al helder is wat het voornemen betekent voor de financiële toegankelijkheid van VE en de uitgaven van gemeenten en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Reactie kabinet
Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen heeft mogelijk indirecte gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van gemeentelijke regelingen, waaronder VE. Gemeenten ontvangen van het Rijk een financiële tegemoetkoming voor het aanbieden van VE. Het is aan gemeenten welke eigen bijdrage zij vervolgens vragen aan ouders. Hierdoor kunnen mogelijke indirecte consequenties van het niet-indexeren voor ouders,
bijvoorbeeld negatieve inkomenseffecten, verschillen per gemeente. Tariefstijgingen zullen uiteraard nauwkeurig gemonitord worden via de kwartaalrapportages kinderopvang van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
9.9 Reactie branchepartijen
Tot slot is er een gezamenlijke reactie van de BMK, BK, de Brancheorganisatie Voor Ondernemers in de Kinderopvang (BVOK), beroepsvereniging voor pedagogisch professionals PPINK, VWO en brancheorganisatie voor gastouders Stichting Nysa. Deze sectorpartijen verwijzen naar het Kinderopvangakkoord6 dat ze eerder in 2024 sloten, waarin ze pleiten voor de toegankelijkheid van kinderopvang voor alle kinderen. Ze benoemen dat het niet-indexeren van de maximum uurprijzen een slecht idee is.
6 Ons-Kinderopvangakkoord-versie-1.0-VOOR-PUBLICATIEv2-1.pdf (maatschappelijkekinderopvang.nl)
Ze wijzen erop dat kinderopvangorganisaties hun tarieven in 2026 wel moeten verhogen om gestegen kosten te dekken. De sectorpartijen benoemen dat dit nadelig is voor de koopkracht van alle ouders, en in het bijzonder van de laagste inkomens. Ze roepen het kabinet daarom dringend op om het niet-indexeren van de maximum uurprijzen in 2026 te heroverwegen. Ze wijzen er daarbij ook op dat wellicht een deel van het ingroeipad voor 2026 ingezet zou kunnen worden om indexering mogelijk te maken.
Reactie kabinet
Het kabinet is voornemens om in 2026 de tweede tranche van het ingroeipad in te zetten door de vergoedingspercentages voor ouders verder te verhogen, in aanloop naar een hoog inkomensonafhankelijk vergoedingspercentage van 96% voor alle werkende ouders. Als het kabinet in 2026 (een deel van) de middelen uit de tweede tranche van het ingroeipad in zou zetten om de maximum uurprijzen toch te indexeren in 2026, zal later een grotere stap moeten worden gezet om een vergoedingspercentage van 96% te halen. Daarnaast zou deze maatregel alleen incidentele dekking opleveren, terwijl het kabinet een structurele besparing nastreeft.
10. Inwerkingtreding
Het wetsvoorstel, eenmaal wet, treedt in werking op 1 januari 2026. Daartoe is publicatie in het Staatsblad uiterlijk op 14 oktober 2025 nodig. Jaarlijks worden de maximum uurprijzen en de toetsingsinkomens voor de kinderopvangtoeslag geïndexeerd of anderszins aangepast met het Besluit kinderopvangtoeslag. Het aangepaste besluit dient uiterlijk 15 oktober 2025 gepubliceerd te zijn, zodat Dienst Toeslagen een grondslag heeft om de systemen aan te passen om hogere voorschotten te kunnen uitkeren. Die publicatie op uiterlijk 15 oktober 2025 kan pas plaatsvinden nadat dit wetsvoorstel, eenmaal wet, is gepubliceerd.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.N.J. Nobel