Gezag in de kinderopvang
Om te bepalen of iemand zelfstandig of schijnzelfstandig is, bijvoorbeeld om werkzaamheden als pedagogisch medewerker uit te voeren, is van belang of er sprake is van “gezag”. Want een zzp’er hoort te werken zonder gezag.
Hier zijn veel meningen over. Laten we beginnen met een simpele benadering, stel jezelf de vraag of een pedagogisch medewerker, leraar of verpleegkundige echt de vrijheid heeft om zonder gezag te werken? Zonder dat iets of iemand deze verteld wat er gedaan moet worden of hoe het gedaan moet worden. Kan een verpleegkundige zomaar zelf bepalen welke patiënt ze helpt en hoe, of een leraar welke lesstof er behandeld wordt? Antwoord is toch wel snel: nee, die vrijheid is er niet.
Als een zelfstandige een dienst verricht die normaal door medewerkers in loondienst wordt gedaan, is er eigenlijk altijd sprake van een vorm van gezag. Bij veel functies (zoals eerder genoemd) is er altijd een vorm van gezag aanwezig, in persoon zoals een locatiemanager, coördinator of senior medewerker die aangeeft wat er moet gebeuren en wat er verwacht wordt. Daarbij zijn deze functies gebonden aan allerlei wettelijke kaders en regels en protocollen van de organisatie. Dit wordt ook gezien als een vorm van gezag. Een zelfstandige kan niet zomaar zijn eigen gang gaan en zelf bepalen wat er gebeurt.
Bij de Memorie van Toelichting van de ontwerptekst VBAR wordt dit ook als volgt omschreven
“Als het gaat om aanwijzingen en instructies voortkomend uit specifieke regelgeving die verband houdt met een specifieke verantwoordelijkheid van de werkgevende met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde diensten, denk bijvoorbeeld aan eisen uit de Wet kinderopvang of wetgeving in de zorg en het onderwijs, op grond waarvan de werkgevende werkinhoudelijke eisen stelt en controle uitoefent op het werk van de werkende, dan betreft dit wel een indicatie van de aanwezigheid van een gezagsrelatie. De aanwijzingen en instructies voortvloeiend uit dergelijke regelgeving of protocollen zijn immers exclusief voorbehouden aan de werkenden binnen de betreffende organisatie en zijn doorgaans niet zonder meer van toepassing op derden. Dit is een aanwijzing dat de verantwoordelijkheid voor het resultaat van de (kwaliteit van de) arbeid ligt bij de werkgevende in plaats van de werkende. Als het daarbij aan de werkgevende is om concrete invulling te geven aan bestaande regelgeving dan wel protocollen richting de organisatie die hij heeft ingericht om het werk te verrichten, is dit een vorm van gezagsuitoefening. Als niet de werkende maar de werkgevende uiteindelijk afgerekend wordt op het resultaat en de werkende hier zelf geen of beperkt risico of verantwoordelijkheid loopt, is dit immers ook een belangrijke indicatie dat de werkgevende ook het werk wil kunnen aansturen om een bepaald resultaat te bereiken. De werkende moet ‘meebewegen’ met de (arbeids)behoeften van de werkgevende, wat impliceert dat de werkende onderworpen is aan (de mogelijkheid van) werkinhoudelijke aansturing.”
Er is sprake is van ‘werkinhoudelijke aansturing’ (er zijn strenge protocollen instructies en er is geen resultaatsverplichting maar een inspanningsverplichting).
Uitspraken Hoge Raad
De uitspraak van de Hoge Raad inzake Deliveroo is ook belangrijk. Deze geeft deels ook richting bij de voorgenomen nieuwe wetgeving (VBAR). Er zijn juristen die menen dat de huidige Wet DBA in combinatie met uitspraak Deliveroo al een duidelijk kader geeft.
Nu bestaat er ook een arrest van de Hoge Raad van 14 december 1988 (een belastingzaak met HR-zaaknummer 25.883 en ECLI:NL:HR:1988:ZC3954) waarbij er geoordeeld zou zijn dat er geen gezagsverhouding bestaat tussen het bestuur van een kinderopvangstichting en de pedagogisch medewerker. Maar hoe zat dat nu precies?
In het kort
Verderop kan je de hele uitspraak lezen, maar eerst een kort intro over dit arrest. Daarvoor moeten we meer dan 42 jaar terug in de tijd, deze zaak speelt zich af in periode 1978-1982. Er was een geschil tussen de belastingdienst en iemand die als pedagogisch medewerker (toen nog leidster genoemd) werkzaam was (niet in loondienst) op een peuterspeelzaal. Maar deze mevrouw was tevens ook bestuurslid van de stichting die de peuterspeelzaal exploiteerde. Deze mevrouw had dus een dubbelfunctie, waarbij ze als bestuurslid optrad als werkgever/opdrachtgever maar ook als werknemer/opdrachtnemer. Daarbij was de vergoeding die ze ontving mede afhankelijk van de resultaten van de stichting. In zo’n geval is het vrij logisch te begrijpen dat er dan geen gezag is.
Nu is de afgelopen 42 jaar is er ook het nodige veranderd in de wet- en regelgeving, of dit nu de Wet Kinderopvang, Wet op de loonheffing, Wet IKK of de Wet DBA is. Maar ook niet onbelangrijk, deze zaak speelde zich af binnen een stichting. In de vorige eeuw waren bijna alle kinderopvangorganisaties georganiseerd als stichting (Stichting Kinderopvang Plaats X). Tegenwoordig is circa 14 % van de kinderopvangorganisaties nog een stichting, daarbij is de branche sinds 1982 enorm geprofessionaliseerd, net zoals de stichtingen.
Er zullen heden ten dage dan ook niet veel bestuursleden van stichtingen zijn, die zich daarnaast als ZZP’er inzetten in de functie als pedagogisch medewerker voor dezelfde organisatie. Mocht dit wel zo zijn, dan kan dit arrest voor hen van toepassing zijn. Maar dat is niet zo voor de overgrote meerderheid van de zelfstandigen die er nu zijn.
Twijfel je of je een zelfstandige kan inzetten, de Webmodule Beoordeling Arbeidsrelatie (WBA) is een handig hulpmiddel om te beoordelen of een arbeidsrelatie kwalificeert als een dienstverband of zelfstandigheid.
Nieuwsgierig naar de uitspraken van de Hoge Raad :
- ECLI:NL:HR:1988:ZC3954 (tekst ook hieronder opgenomen)
- ECLI:NL:HR:1986:AB8798 (tekst ook hieronder opgenomen) ECLI:NL:HR:2023:443 (inzake Deliveroo)
ECLI:NL:HR:1988:ZC3954
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden Derde kamer Nr. 25.883 14 december 1988
AHN
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 29 oktober 1987 betreffende na te melden aan de stichting genaamd
[X] te [Z] opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1978 tot en met 31 december 1982 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van f 260,– aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van dat Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 juni 1986, BNB 1986/217, op dit beroep laatstgemelde uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage (hierna te noemen: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van ’s Hogen Raads arrest.
Het Hof heeft betreffende de vaststaande feiten overgenomen hetgeen dienaangaande is vermeld in vorengenoemd arrest van de Hoge Raad. Voorts heeft het Hof als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
‘’dat de in de onderwerpelijke naheffingsaanslag begrepen loonbelasting enkel betrekking heeft op de vergoedingen door een leidster ontvangen en voorts dat de werkster(s) en leidsters, in het onderhavige tijdvak werkzaam ten behoeve van de door belanghebbende in stand gehouden peuterspeelzaal, als lid zitting hadden in het bestuur van belanghebbende.”
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:
‘’Het Hof neemt over hetgeen dienaangaande is vermeld in het verwijzingsarrest. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht in de, naar aanleiding van evengenoemd arrest ingediende, schriftelijke uitlatingen en voorts ter zitting. Namens belanghebbende is ter ondersteuning van haar standpunt in die stukken en ter zitting het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd:
De bestuursleden vormden destijds ook feitelijk de oudercommissie.
Het vervangen van een leidster werd in onderling overleg geregeld; een vast coördinatiepunt bestond niet. Degene die inviel, zat altijd in het bestuur. Het streven was erop gericht een leidster minimaal een maand te laten functioneren. Een leidster kon echter met onmiddellijke ingang wegblijven. In zo’n geval werd direct geprobeerd een ander te vinden. Het uurbedrag dat een leidster ontving, varieerde. Hetgeen resteerde na aftrek van de overige exploitatiekosten, werd met de gewerkte uren als verdeelsleutel tussen de leidsters verdeeld. Als er niets te verdelen viel, kreeg niemand iets.
De Inspecteur heeft daartegenover in de stukken en ter zitting het volgende – eveneens zakelijk weergegeven – aangevoerd:
Er was hier ten aanzien van de leidsters sprake van een durende relatie en niet van een enkele dienst. Het (door)betaalde zwangerschapsverlof (3 maanden) van een leidster en de afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor aangenomen leidsters wijzen er ook op dat men een dienstbetrekking aanwezig achtte. Materieel is de verhouding tussen leidsters en bestuur gelijk aan de verhouding tussen onderwijzers en bestuur van een basisschool.”
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’5.1. Ter zitting is, gelijk vermeld, tussen partijen komen vast te staan dat de werkster(s) en leidsters, in het onderhavige tijdvak werkzaam ten behoeve van de door belanghebbende in stand gehouden peuterspeelzaal, als lid zitting hadden in het bestuur van belanghebbende.
5.2. Namens belanghebbende is – onweersproken – gesteld dat de geldelijke vergoedingen van de leidsters berekend werden niet alleen met inachtneming van de door ieder gewerkte uren, maar ook van hetgeen van de ontvangsten van belanghebbende resteerde na aftrek van haar overige exploitatiekosten en dat, indien er geen te verdelen batig saldo overschoot, geen der leidsters een vergoeding ontving. Namens belanghebbende is voorts – onweersproken – gesteld dat de leidsters bij afwezigheid in hun eigen vervanging door een ander bestuurslid voorzagen en dat zij hun werkzaamheden zonder nader overleg op ieder door hen gewenst tijdstip konden beëindigen.
5.3. Het Hof acht de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat – in het onderhavige tijdvak – tussen de leidsters en het bestuur van belanghebbende een gezagsverhouding bestond.
5.4. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de onderwerpelijke leidsters hun werkzaamheden niet, gelijk de Inspecteur verdedigt, in dienstbetrekking hebben verricht. Aan dit oordeel doet niet af dat, naar de Inspecteur stelt, in casu sprake is van een durende relatie tussen de leidsters en belanghebbende, aangezien zulks – wat daarvan ook zij – zich niet alleen pleegt voor te doen in het geval van een arbeidsovereenkomst, maar zich evenzeer, naar van algemene bekendheid is, ten aanzien van overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten kan voordoen. Het Hof vermag voorts niet in te zien dat de omstandigheid dat belanghebbende een leidster drie maanden betaald zwangerschapsverlof heeft verleend en de omstandigheid dat belanghebbende ten behoeve van ten minste een leidster een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, maken dat alle leidsters hun werkzaamheden voor belanghebbende in dienstbetrekking hebben verricht.
6. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende gegrond is, voor welk geval de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.”
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak waarvan beroep, alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag vernietigd.
3. Het tweede geding in cassatie.
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
‘’Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist dat de bij belanghebbende werkzame leidsters hun werkzaamheden niet in dienstbetrekking hebben verricht.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
1. Onder punt 5.2 overweegt het Hof dat namens belanghebbende – onweersproken – is gesteld dat de geldelijke vergoedingen van de leidsters berekend werden niet alleen met inachtneming van de door ieder gewerkte uren, maar ook van hetgeen van de ontvangsten van belanghebbende resteerde na aftrek van haar overige exploitatiekosten en dat, indien er geen te verdelen batig saldo overschoot, geen der leidsters een vergoeding ontving.
Naar mijn oordeel verdraagt hetgeen het Hof hier overweegt zich niet met de gegevens die blijken uit de gedingstukken. Bij haar beroepschrift, ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingekomen op 15 maart 1984, heeft belanghebbende de jaarstukken over het jaar 1982 bijgevoegd. Dit kalenderjaar behoort tot het tijdvak waarover de naheffingsaanslag is opgelegd. Uit het daarin opgenomen exploitatie-overzicht blijkt dat in dat jaar f 10.015,– is verstrekt als ‘’vergoeding leidsters’’. In dat jaar bedragen de ontvangen contributies f 9.891,75 en bedragen de overige exploitatiekosten f 12.624,27, zodat in dat jaar een negatief exploitatieresultaat is ontstaan van f 12.747,52. Weliswaar blijkt uit de eveneens opgenomen winst- en verliesrekening 1982 dat dit negatieve exploitatie-resultaat wordt vereffend door subsidie, maar uit de toelichting op de winst- en verliesrekening blijkt dat de omvang van deze subsidie wordt bepaald door de omvang van de exploitatiekosten (‘’60% tot maximum exploitatietekort”), van welke exploitatiekosten de vergoedingen aan de leidsters deel uitmaken. Dit leidt tot de conclusie dat niet, zoals uit bovenvermelde overweging zou moeten worden afgeleid, deze vergoedingen aan de leidsters, maar de subsidies van de gemeente Haarlemmerliede, de sluitpost van de exploitatie vormen. Gelet op deze tegenstrijdigheid acht ik ’s Hofs uitspraak op dit punt onbegrijpelijk en mitsdien niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. De omstandigheid dat door belanghebbende gestelde feiten door de Inspecteur niet worden weersproken doet hier niets aan af.
2. Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat tussen de leidsters en het bestuur van belanghebbende een gezagsverhouding bestond. Daarbij schenkt het Hof, zowel bij zijn omschrijving van het standpunt van partijen als bij de overwegingen omtrent het geschil, slechts aandacht aan dat deel van het betoog van de Inspecteur waarin hij aangeeft dat tussen belanghebbende en de leidsters een durende relatie bestaat. Aldus gaat het Hof zonder nadere motivering geheel voorbij aan de inhoud van de schriftuur van de Inspecteur waarin deze zich uitlaat over het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 1986, BNB 1986/217.
Nu de daarin opgenomen feiten en omstandigheden met betrekking tot het mogelijke ingrijpen in de wijze van uitvoering door de leidsters, en wel door concrete instructies dienaangaande, bovendien door belanghebbende niet zijn weersproken, geeft ’s Hofs oordeel met betrekking tot de gestelde aanwezigheid van een gezagsverhouding geen inzicht in hetgeen aan dit oordeel ten grondslag ligt. Ook hier is de uitspraak derhalve naar mijn mening niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3. In punt 5.4 van zijn uitspraak overweegt het Hof dat het niet vermag in te zien dat de omstandigheid dat belanghebbende een leidster drie maanden betaald zwangerschapsverlof heeft verleend en de omstandigheid dat belanghebbende ten behoeve van ten minste een leidster een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, maken dat alle leidsters hun werkzaamheden voor belanghebbende in dienstbetrekking hebben verricht. Deze overweging laat zich niet anders lezen dan in de zin dat het Hof van oordeel is dat de leidsters die deze omstandigheden aangaan, wel in dienstbetrekking zijn. Alsdan acht ik het niet begrijpelijk dat het Hof, met name met betrekking tot de omstandigheid van het betaalde zwangerschapsverlof, dat zich slechts laat denken indien sprake is van een dienstbetrekking en niet indien de verhouding tussen belanghebbende en de leidsters slechts bestaat uit een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, nalaat te onderzoeken, of een regeling voor betaald zwangerschapsverlof in aanleg voor alle bij belanghebbende werkzame leidsters geldt, dan wel of de naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van een vergoeding die is genoten door de leidster aan wie het zwangerschapsverlof is verleend. In ieder geval geeft het oordeel geen inzicht in ’s Hofs gedachtengang met betrekking tot de betekenis die het Hof aan de betrokken omstandigheden toekent bij de beantwoording van de vraag of de leidsters tot belanghebbende in dienstbetrekking staan.”
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel van cassatie.
4.1. Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het als juist aanvaarden door het Hof van belanghebbendes stelling volgens welke, indien er geen te verdelen batig saldo overschoot, geen der leidsters een vergoeding ontving. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van belanghebbendes uit haar – ten processe overgelegde – jaarstukken over 1982 blijkende financiële situatie, voor zover te dezen van belang daarop neerkomende dat niet de vergoedingen aan haar leidsters de sluitpost vormden van haar exploitatie, maar de door haar van de Gemeente ontvangen subsidie.
Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden. Uit de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbendes stelling niet had weersproken, heeft het Hof klaarblijkelijk afgeleid dat de uit de jaarstukken over 1982 blijkende situatie als evenbedoeld zich niet had voorgedaan gedurende de overige jaren van het – zich over vijf kalenderjaren uitstrekkende – naheffingstijdvak. Dit brengt mee dat het Hof zijn uitspraak niet op onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd door belanghebbendes onderhavige stelling aan zijn beslissing ten grondslag te leggen.
4.2. Onderdeel 2 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op het door de Inspecteur bij zijn schriftuur na verwijzing gevoerde en in het onderdeel weergegeven betoog.
Het Hof heeft dit betoog kennelijk niet anders verstaan dan als een omschrijving, in enigszins andere bewoordingen, van een van de omstandigheden die het eerste Hof hadden geleid tot zijn – in cassatie niet in stand gebleven – oordeel volgens hetwelk tussen belanghebbende en de leidsters een gezagsverhouding bestond, te weten de omstandigheid ‘’dat het uitvoeren van het werk – het begeleiden en verzorgen van peuters – van de leidsters van een peuterspeelzaal (…) aan de noodzakelijkerwijs te stellen eisen zal moeten voldoen”.
Zulks in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat de thans bestreden uitspraak ontoereikend is gemotiveerd doordat het hiervoor bedoelde betoog daarin niet met zoveel woorden ter sprake is gebracht. Het onderdeel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.3. De door onderdeel 3 met een motiveringsklacht bestreden overweging moet kennelijk worden verstaan in die zin dat de twee erin aangeduide omstandigheden naar ’s Hofs oordeel een incidenteel karakter hadden en een andere leidster dan wel andere leidsters betroffen dan de leidster op wier vergoeding de in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen loonbelasting betrekking heeft. Indien de bestreden overweging aldus wordt verstaan, kan niet worden gezegd dat zij onbegrijpelijk is of dat het Hof te dier zake overigens in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten.
Het middel kan dus in geen van zijn onderdelen tot cassatie leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Royer als voorzitter, en de raadsheren Jansen, Van der Linde, Baardman en Bellaart, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Koopman, in raadkamer van 14 december 1988.
ECLI:NL:HR:1986:AB8798
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden Derde kamer Nr. 23.615 4 juni 1986
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting genaamd [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 februari 1985 betreffende de aan haar over het tijdvak 1 januari 1978 tot en met 31 december 1982 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1978 tot en met 31 december 1982 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van f 260,– aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
‘’Belanghebbende is opgericht in 1975 en heeft onder meer ten doel het in stand houden van een peuterspeelzaal. Belanghebbende is ontstaan uit particulier initiatief. De leidsters die de feitelijke begeleiding van de kleuters verzorgen hebben daarvoor een opleiding genoten en beschikken in verband daarmee over een of meer diploma’s waaruit hun deskundigheid om dit werk te doen kan blijken. Deze leidsters zijn tevens leden van het bestuur van belanghebbende.
Aan de leidsters wordt een vergoeding voor hun werkzaamheden betaald. Over het jaar 1982 is aan de leidsters een bedrag van f 10.015,– toegekend, hetgeen meer was dan de in totaal in dat jaar geïncasseerde contributies van de ouders van de peuters.
Belanghebbende heeft geen loonbelasting en premies sociale verzekeringen ingehouden. Belanghebbende heeft eveneens betalingen verricht aan werksters voor schoonmaakwerkzaamheden. Ook op deze betalingen zijn geen belasting en premie ingehouden en afgedragen.’’
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen omschreven als volgt:
‘’Het geschil betreft de vraag of er ten aanzien van de leidsters van de peuterspeelzaal en de werksters loonbelasting en premies sociale verzekeringen behoort te worden ingehouden zoals de inspecteur stelt. Belanghebbende stelt dat, nu de werkzaamheden zijn verricht door leidsters en werksters die tevens lid zijn van het bestuur van de stichting, er van een dienstbetrekking, wegens het ontbreken van een gezagsverhouding, niet kan worden gesproken.’’
Het Hof heeft voorts overwogen:
‘’Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Namens belanghebbende is ter zitting nog het volgende gesteld:
Er is in casu een samenhang van bestuur en leiding. Het is begonnen als een soort vrijwilligerswerk, waarbij de leidsters wel een kleine vergoeding kregen, maar niet per uur werden betaald. Thans zijn er twee gediplomeerde leidsters die tevens bestuurslid zijn en voor hun werk als leidster per uur worden betaald.
De ontvangen vergoedingen zijn altijd aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting.
De inspecteur heeft opgemerkt dat de taak als leidster niet voortvloeit uit de bestuurstaak.’’
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’De leidsters van een peuterspeelzaal die hun werk gedurende een bepaalde tijd verrichten en daarvoor naar gelang van het aantal uren waarin gewerkt is worden betaald, verrichten hun werk in het algemeen in het kader van een dienstbetrekking. Er is immers sprake van een gezagsverhouding omdat het uitvoeren van het werk – het begeleiden en verzorgen van de peuters – aan de noodzakelijkerwijs te stellen eisen zal moeten voldoen, er bovendien organisatorische regels in acht genomen moeten worden en de stichting die de peuterspeelzaal organiseert of in stand houdt verantwoordelijkheid draagt voor het reilen en zeilen van de peuterspeelzaal.
Onder deze omstandigheden kan een gezagsverhouding niet ontbreken. Dat de leidsters met een grote mate van zelfstandigheid optreden doet hieraan niet af.
In het onderhavige geval zijn de leidsters tevens bestuursleden. Dit neemt echter niet weg dat belanghebbende als de stichting die de peuterspeelzaal organiseert of in stand houdt verantwoordelijkheid blijft dragen voor de begeleiding en zo nodig verzorging van de peuters en voor de organisatie. Een gezagsverhouding kan daarom ook in dit geval niet ontbreken. De taak van de leidsters is in de zich hier voordoende omstandigheden kennelijk geen bestuurstaak. Dat deze leidsters daarnaast ook een bestuurstaak vervullen doet niet toe of af aan de verhouding waarin zij als leidster arbeid verrichten. Aan te nemen valt dat het gezag met betrekking tot de dienstverrichting van de leidsters in feite wordt uitgeoefend door het bestuur in zijn geheel, dan wel door de bestuursleden die niet tevens leidsters zijn.
Het Hof acht bovendien aannemelijk dat de werksters hun taak in een dienstbetrekking hebben verricht.
Het gelijk is mitsdien aan de inspecteur.’’
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft daarbij het volgende aangevoerd:
‘’Belanghebbende is van mening dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wegens het feit dat deze miskent hetgeen door en namens belanghebbende ter zitting naar voren gebracht is (voor zover reeds niet eerder gedaan tijdens de schriftelijke fase van de procedure) omtrent de positie van de leidsters van de peuterspeelzaal.
In punt 5 (de overwegingen omtrent het geschil) merkt het Hof op ‘’ ‘’de leidsters … bepaalde tijd verrichten en daarvoor naar gelang van het aantal uren … in het kader van een dienstbetrekking.’’ ‘’
Kennelijk hecht het Hof – in casu overigens ten onrechte – belang aan de bepaalde tijd en de betaling naar gelang van het aantal uren.
Noch in het beroepschrift noch ter zitting is zijdens de Stichting betoogd dat er sprake is dat een bepaalde tijd gewerkt wordt of er betaling naar gelang van het aantal uren (=vergoeding per uur) plaatsvindt.
Het Hof zelve (punt 4. standpunten) stelt … dat de leidsters wel een kleine vergoeding kregen maar niet per uur werden betaald!
In het beroepschrift is uitgebreid betoogd, het Hof gaat hier overigens in het geheel niet op in, dat wegens de dubbelfunctie (bestuurder en tegelijk leidster) er geen sprake kan zijn van een gezagsverhouding.
Aansluiting werd daarbij gezocht bij de sociale jurisprudentie, waar het Hof met geen woord op ingaat!
Het Hof grondt zijn overweging van het wel bestaan van een gezagsverhouding op de verantwoordelijkheid van de stichting voor de organisatie, begeleiding enz. van de peuterspeelzaal.
Die verantwoordelijkheid zou dan volgens de redenering van het Hof berusten bij het stichtingsbestuur, de leden waarvan, aanvaard zonder tegenspraak door de inspecteur en erkend door hem én het Hof, tevens leidster zijn!
Ondanks het feit dat vaststaat dat in casu de leidsters het gehele bestuur (c.q. een meerderheid daarvan) vormen, maakt het Hof toch een voor belanghebbende onbegrijpelijke scheiding tussen de bestuurs- en de leidsterfunctie, waaruit dan een gezagsverhouding geconcludeerd wordt.
Nogmaals wordt verwezen in deze naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dergelijke zaken.
Belanghebbende handhaaft haar stellingen zoals neergelegd in het beroepschrift welke ter zitting werden herhaald.”.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van het beroep in cassatie naar aanleiding van de klachten en ambtshalve.
Het Hof heeft op grond van de omstandigheden, dat het uitvoeren van het werk – het begeleiden en verzorgen van peuters – van de leidsters van een peuterspeelzaal, die hun werk gedurende een bepaalde tijd verrichten en daarvoor naar gelang van het aantal uren waarin gewerkt is worden betaald, aan de noodzakelijkerwijs te stellen eisen zal moeten voldoen, dat er bovendien organisatorische regels in acht moeten worden genomen en dat de stichting die de peuterspeelzaal organiseert of in stand houdt verantwoordelijkheid draagt voor het reilen en zeilen van de peuterspeelzaal, geoordeeld dat een gezagsverhouding niet kan ontbreken en dat zulks ook in dit geval geldt, aan welke oordelen het Hof de gevolgtrekking heeft verbonden dat de leidsters hun werk verrichten in het kader van een dienstbetrekking.
Aangezien die omstandigheden zich ook kunnen voordoen bij ontbreken van een gezagsverhouding, zoals bij het verrichten van werkzaamheden ingevolge een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, is ’s Hofs uitspraak zonder nadere redengeving onbegrijpelijk.
5. Slotsom.
Uit het voorgaande volgt, dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
6. Beslissing.
De Hoge Raad
vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Aldus gewezen door mrs. Vroom, vice-president, Stol, Jansen, Roelvink en Bellaart, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 4 juni 1986, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier mr. Van den Dries.