Aanpassing beroeps-kindratio 2024
Kinderopvangorganisaties krijgen meer ruimte om aan het vaste-gezichtencriterium te voldoen. Minister Van Gennip van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wil daarvoor het Besluit kwaliteit kinderopvang aanpassen. Tegelijk wil de minister drie kwaliteitseisen aanpassen voor de buitenschoolse opvang (BSO), waardoor de BSO een rijker aanbod aan activiteiten kan aanbieden. De minister start daarom een internetconsultatie waarop geïnteresseerden tot en met 2 april 2023 hun reactie kunnen geven. De aanpassing van het Besluit kwaliteit kinderopvang kwam in nauw overleg met sectorpartijen tot stand.
In het besluit worden drie kwaliteitseisen gewijzigd die betrekking hebben op de buitenschoolse opvang:
- De beroepskracht-kindratio wordt op het niveau van de kinderopvanglocatie berekend (in plaats van op groepsniveau).
- Het kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolvrije periodes wordt vereenvoudigd. Zo hoeven geen aparte afspraken worden opgenomen in de contracten tussen ouder en houder. Ook wordt duidelijker aan welke voorwaarden wel voldaan moet worden.
- Het wordt mogelijk om anders-gekwalificeerde beroepskrachten formatief in te zetten, bijvoorbeeld beroepskrachten met een achtergrond in muziek, sport of natuur.
Het verwachte effect van het voorstel is dat er meer ruimte komt voor het stimuleren van de brede (talenten)ontwikkeling van kinderen op de buitenschoolse opvang. Daarnaast geeft de wijziging van een BKR op kindercentrumniveau (i.p.v. op groepsniveau) houders meer ruimte om de indeling van basisgroepen te baseren op pedagogische overwegingen. Voor de wijziging ten aanzien van het vaste gezichtencriterium is het verwachte effect dat een grotere groep medewerkers als vast gezicht ingezet kan worden. Naar verwachting zal dat bijdragen aan de continuïteit van de kinderopvang en het verminderen van de werkdruk.
In onderstaande nota van toelichting een uitleg over de voorgenomen veranderingen.
NOTA VAN TOELICHTING
- Algemeen deel
Hoofdstuk 1. Inleiding
1.1. Algemeen
In 2018 is de Wet Innovatie Kwaliteit en Kinderopvang (Wet IKK) in werking getreden. Met deze wet is beoogd de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren en om meer ruimte voor maatwerk te bieden. Voorbeelden van wijzigingen zijn het aanscherpen van het vaste gezichtencriterium, waarbij minder vaste beroepskrachten aangewezen mogen worden per baby, en het introduceren van de verplichting tot jaarlijkse coaching door een pedagogisch beleidsmedewerker voor alle beroepskrachten.
In 2022 is de doeltreffendheid van de Wet IKK en de effecten van deze wet op de kwaliteit van de kinderopvang in de praktijk onderzocht.1 Uit deze evaluatie komt naar voren dat de kwaliteit van de kinderopvang naar verwachting is gestegen door de Wet IKK. Tegelijkertijd is het doel van meer maatwerk in mindere mate behaald. De evaluatie toonde ook aan dat een aantal kwaliteitseisen in de praktijk niet zo uitpakt als vooraf was beoogd en zelfs, naar verwachting, een negatief effect hebben op de kwaliteit van de kinderopvang.
Er heeft nauw overleg plaatsgevonden met partijen in de kinderopvang over het wijzigen van deze kwaliteitseisen. Daarbij is niet alleen gekeken naar kwaliteitseisen waarvan uit de evaluatie is gebleken dat deze knellen. Ook andere kwaliteitseisen, die in de praktijk knellen en zich ervoor lenen om op korte termijn aan te passen, zijn meegenomen. Deze wijzigingen die met dit besluit zijn gerealiseerd zien op de inzet van beroepskrachten die als vaste gezicht aangewezen mogen worden en drie kwaliteitseisen met betrekking tot de buitenschoolse opvang. De input die bij de sector is opgehaald, vormt voor de regering het uitgangspunt van het onderhavige besluit.
1.2. Vaste gezichtencriterium
Een vaste, vertrouwde beroepskracht is voor ieder kind in de dagopvang een belang rijke voorwaarde om zich emotioneel veilig te kunnen voelen. Er is (onder meer uit de evaluatie IKK) gebleken dat het vaste gezichtencriterium knelt. Een belangrijke reden daarvoor is dat veel beroepskrachten in deeltijd werken. Dit leidt tot problemen in het rondkrijgen van de roosters. Deze problemen zouden gedeeltelijk opgelost kunnen worden door beroepskrachten in opleiding in te kunnen zetten als vaste beroepskracht. Momenteel mogen deze beroepskrachten in opleiding wel formatief ingezet worden, maar kunnen zij niet fungeren als vaste beroepskracht. Zeker gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt, heeft de sector daarom aangedragen om het mogelijk te maken dat beroepskrachten in opleiding ook als vaste beroepskracht ingezet kunnen worden. Deze wijziging kan bijdragen aan de continuïteit van de kinderopvang.
1.3. Buitenschoolse opvang
De buitenschoolse opvang draagt bij aan een goede ontwikkeling van kinderen. Door het organiseren van een divers en uitdagend activiteitenaanbod, heeft de buitenschoolse opvang een positieve invloed op de brede (talenten)ontwikkeling van kinderen. Vanuit de sector zijn er knelpunten aangedragen die in de praktijk een dergelijk activiteitenaanbod in de weg staan of die leiden tot hoge administratieve lasten en werkdruk. Dit heeft geleid tot aanpassing van drie kwaliteitseisen. Deze eisen lenen zich voor aanpassing op korte termijn, omdat er breed draagvlak voor de oplossing is in de sector en bij toezicht- en handhavingspartijen. Dit betreft (I) een beroepskracht-kindratio (BKR) op kindercentrumniveau, (II) kindercentrum -overstijgend opvangen gedurende schoolvrije perioden en (III) de formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten. Deze wijzigingen dragen bij aan meer flexibiliteit voor de buitenschoolse opvang en een rijker activiteitenaanbod.
1.4. Leeswijzer
Deze nota van toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de voorgaande eisen inzake inzet van beroepskrachten in opleiding, BKR binnen de buitenschoolse opvang, kindercentrum-overstijgend opvangen en inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de wijzigingen en wat de beoogde gevolgen daarvan zijn. De gevolgen voor de regeldruk en financiële gevolgen komen in hoofdstuk 4 aan bod. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitkomsten van de uitvoeringstoetsen en de wijze waarop dit is verwerkt in het besluit. Volgens hetzelfde stramien worden de uitkomsten uit de internetconsultatie in hoofdstuk 6 weergegeven. Tot slot wordt in onderdeel II artikelsgewijs een toelichting gegeven.
Hoofdstuk 2. De kwaliteitseisen
Dit hoofdstuk kent de volgende opbouw. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op het vaste gezichtencriterium en daarbij behorende knelpunten. In paragraaf 2.2 worden de kwaliteitseisen binnen de buitenschoolse opvang toegelicht en worden de knelpunten benoemd.
2.1. Vaste gezichtencriterium
Een vaste, vertrouwde beroepskracht biedt emotionele veiligheid en stabiliteit voor een kind. Deze vaste beroepskracht kent het kind goed, herkent signalen en behoeften van het kind en kan hier adequaat op inspelen. Om die reden werkt altijd minimaal één vaste beroepskracht op de groep als het kind aanwezig is en geldt een maximum aantal vaste beroepskrachten per kind. Dit maximumaantal is afhankelijk van de leeftijd van het kind en de grootte van de stamgroep. Deze criteria zijn vastgelegd in artikel 9, vierde en vijfde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: besluit).
In de praktijk bleek dat het vaste gezichten criterium knelde. De verplichte aanwezigheid van een vaste beroepskracht kon ertoe leiden dat beroepskrachten structureel vaker werden ingeroosterd dan gewenst, omdat er geen andere vaste beroepskracht was die op die betreffende dagen kon werken. Ook kon dit ervoor zorgen dat een beroepskracht minder verlof kon opnemen of een drempel ervaarde bij het aanvragen daarvan. Als gevolg kon dit leiden tot een (te) hoge werkdruk.
Voorheen mochten enkel gediplomeerde beroepskrachten als vaste beroepskrachten fungeren. Beroepskrachten in opleiding mochten zodoende niet als vaste beroepskracht aan een kind toegewezen worden, terwijl zij wel (beperkt) formatief ingezet konden worden. Door de krapte op de arbeidsmarkt knelde deze beperking bij het toewijzen van medewerkers als vaste beroepskrachten des te meer.
2.2. Buitenschoolse opvang
Zoals aangegeven draagt een divers en uitdagend activiteitenprogramma van de buitenschoolse opvang bij aan het stimuleren van kinderen in hun brede (talenten)ontwikkeling. Hieronder wordt voor de drie kwaliteitseisen afzonderlijk de aanleiding van de wijziging toegelicht.
2.2.1. BKR op groepsniveau
Voorheen was in artikel 16, eerste lid, van het besluit geregeld dat het aantal in te zetten beroepskrachten op een basisgroep afgestemd moest worden op het aantal aanwezige kinderen in die basisgroep, waarbij naar mate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten ingezet hoefden te worden. Deze verplichte inzet van beroepskrachten was in bijlage 1, onderdeel b, bij het besluit geregeld. De BKR voor de buitenschoolse opvang was toen als volgt:
- kinderen van 4 tot 7 jaar hadden een ratio van 1 op 10;
- kinderen van 7 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigde hadden een ratio van 1 op 12;
- gemengde groepen (4 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigde) hadden een ratio van 1 op 11, waarvan maximaal negen kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar bij een groep van maximaal 11 kinderen.
Daarnaast golden er eisen ten aanzien van de groepsgrootte, waarbij de groep tot 7 jaar maximaal 20 kinderen mocht tellen en de groep vanaf 7 jaar maximaal 24 kinderen bij twee en 30 kinderen bij drie beroepskrachten mocht tellen.
Uit deze (reken)regels volgde dat de leeftijden van de kinderen, de grootte van de groep en de groepsindeling doorslaggevend waren voor het aantal beroepskrachten dat moest worden ingezet. Een voorbeeld: in een groep van 4 tot 7 jarigen zaten op maandag 16 kinderen. Hier moesten dan twee beroepskrachten ingezet worden vanwege de BKR van 1 op 10. In dit voorbeeld zat deze groep met 16 kinderen niet op de maximum capaciteit waardoor er in de praktijk meer kinderen aan de groep konden worden toegevoegd en er alsnog aan de BKR werd voldaan. Dit werd doorgaans de BKR -ruimte genoemd.
Om de BKR-ruimte te beperken en de personeelsinzet zo efficiënt mogelijk te houden, waren er houders van kinderopvangorganisaties (hierna: houders) die in de groepsindeling schoven met kinderen. Deze kinderen werden dan in een andere basisgroep geplaatst vanuit financiële prikkels in plaats van pedagogische overwegingen. Dit kon ertoe leiden dat kinderen niet bij de voor hen bekende beroepskrachten of andere kinderen ingedeeld werden, om op een voor de houder (financieel) gunstigere BKR uit te komen. Voor beroepskrachten was dit ook ongunstig omdat het kon voorkomen dat zij vaker op groepen stonden met kinderen die ze onvoldoende kenden. Dit kon werkdruk verhogend werken aangezien het tijd kostte om een kind goed te leren kennen.
2.2.2. Kindercentrum-overstijgend opvangen
Tijdens rustige of schoolvrije dagen maken diverse buitenschoolse opvanglocaties gebruik van kindercentrum-overstijgend opvangen. Kindercentrum-overstijgend opvangen houdt in dat kinderen op een andere geregistreerde locatie van dezelfde houder worden opgevangen dan waar zij normaal gesproken worden opgevangen. Er heerste in de praktijk veel onduidelijkheid over kindercentrum -overstijgend opvangen en hoe dit vastgelegd diende te worden.
Op grond van artikel 1.52, eerste lid, van de Wet kinderopvang moest kinderopvang plaatsvinden op basis van een contract tussen de houder van een kindercentrum en de ouder. Voorheen was kindercentrum-overstijgend opvangen toegestaan, mits er in een contract tussen de ouder en houder was opgenomen in welke situatie of wanneer het kind op een ander kindercentrum werd opgevangen. Door het op te nemen in het contract werd de verdeling van de verantwoordelijkheid gewaarborgd. De houder moest er namelijk voor zorgen dat op elk kindercentrum verantwoorde kinderopvang werd geboden. De desbetreffende houder en ouder dienden het contract te ondertekenen voordat opvang op een ander kindercentrum kon plaatsvinden. Houders hoefden niet voor elk kindercentrum een nieuw contract met ouders af te sluiten. Kindercentrum – overstijgend opvangen kon ook aan een bestaand contract toegevoegd worden middels een wijziging van het contract. Echter, in de praktijk betekende dit voor houders dat zij, bij kindercentrum-overstijgend opvangen op verschillende locaties, elke keer de contracten met ouders moesten aanpassen en dat ouders daarvoor moesten tekenen.
Dit leverde veel administratieve lasten op en stond flexibiliteit bij het organiseren van een divers activiteitenaanbod in de weg.
Als kinderen in het kader van een activiteit naar een andere locatie van de houder gaan, is er geen sprake van kindercentrum-overstijgend opvangen. In dat geval moet de activiteit in het pedagogisch beleidsplan van het betreffende kindercentrum voldoende zijn beschreven en in de praktijk ook zo uitgevoerd worden. Opvang van kinderen in een andere basisgroep binnen hetzelfde kindercentrum valt ook niet onder kindercentrum – overstijgend opvangen. Dit is alleen mogelijk onder de voorwaarden van artikel 18, vierde lid, van het besluit. Deze voorwaarden omvatten het geven van vooraf schriftelijke toestemming door de ouders dat een kind gedurende een bepaalde periode in een andere basisgroep wordt opgevangen.
2.2.3. Inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten
De Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (geldend t/m 2017) bood op de buitenschoolse opvang de mogelijkheid om binnen de BKR één andere volwassene ter ondersteuning in te zetten (artikel 6, vierde lid). Voorwaarden hiervoor waren dat het ging om groepen in de leeftijdscategorie van 8 tot 13 jaar en dat er daarnaast twee gekwalificeerde beroepskrachten ingeroosterd stonden. Deze inzet was dus alleen mogelijk voor grotere groepen (minimaal 21 en maximaal 30 kinderen). Hierdoor hadden kinderopvangorganisaties die buitenschoolse opvang aanboden de mogelijkheid om mensen met andere talenten (bijvoorbeeld op het gebied van cultuur, muziek, sport of natuurbeleving) aan te trekken om hun activiteitenaanbod te verrijken. Er golden hier verder geen aanvullende voorwaarden voor.
Per 1 januari 2018 is de Wet IKK in werking getreden. Eén van de pijlers van deze wet is: Kinderopvang is een vak. Zowel de mogelijkheid om vrijwilligers formatief in te zetten op de peuteropvang als de mogelijkheid om een andere volwassene formatief in te zetten op de buitenschoolse opvang zijn komen te vervallen per 1 januari 2018. Deze wijziging is ingevoerd vanuit het perspectief dat ontwikkelingsgericht werken met groepen kinderen een professie is, waarvoor een bij de leeftijd van de kinderen en bij de vorm van de opvang passende kwalificatie vereist is. Bovenformatieve inzet van vrijwilligers bleef, ook na 1 januari 2018, mogelijk.
Hoofdstuk 3. Wijzigingen
3.1. Vaste gezichtencriterium
Een vaste, vertrouwde beroepskracht is voor ieder kind dat naar de dagopvang gaat een belangrijke voorwaarde om zich emotioneel veilig te kunnen voelen. Dit geldt temeer voor hele jonge kinderen. Een vaste beroepskracht kent het kind goed en is daardoor in staat om te herkennen waar een kind behoefte aan heeft en hier vervolgens naar te handelen.2
Met het toevoegen van artikel 9b in het besluit wordt een mogelijkheid gecreëerd om – onder voorwaarden – een beroepskracht in opleiding in te zetten als vaste beroepskracht. De houder heeft altijd de verantwoordelijkheid om verantwoorde kinderopvang (artikel 1.49, eerste lid, Wet kinderopvang) te bieden. In dit verband gaat het daarbij specifiek om het bieden van de emotionele veiligheid van en stabiliteit voor kinderen. Van de houder wordt ook verwacht oog te hebben voor de werkdruk, benodigde competenties en ontwikkelingsmogelijkheden voor een eenieder die fungeert als vaste beroepskracht.
Het aantal vaste beroepskrachten dat maximaal aan een kind mag worden toegewezen conform artikel 9 blijft ongewijzigd.
Nu aan kinderen op de buitenschoolse opvang geen vaste beroepskrachten worden toegewezen, heeft deze wijziging enkel betrekking op de dagopvang. Ook voor de gastouderopvang geldt dit criterium niet.
3.1.1 Beroepskracht in opleiding
Een beroepskracht in opleiding is degene die beschikt over een arbeidsovereenkomst met de houder van een kindercentrum en ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een kindercentrum (artikel 1.1 van de Wet kinderopvang).
Personen kunnen met verschillende type opleidingen – onder voorwaarden – als vaste beroepskracht fungeren. Onder de definitie beroepskracht in opleiding vallen categorieën personen die een arbeidsovereenkomst met de houder van een kindercentrum hebben, een opleiding volgen en in het kader van het praktijkdeel van die opleiding belast zijn met kinderopvang bij een kindercentrum. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet IKK volgt welke personen dit kunnen zijn.3 Ten eerste kan dit een persoon zijn die de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Ten tweede kan het gaan om een in de cao kinderopvang gedefinieerde pedagogisch medewerker in ontwikkeling (denk aan het EVC -traject). Ten derde kan het gaan om een hbo student die een duale leerroute volgt, waarbij hij of zij na afronding gekwalificeerd is om te werken als beroepskracht.
Deze wijziging is enkel van toepassing op beroepskrachten in opleiding en ziet niet op stagiairs.
3.1.2 Voorwaarden
Met de invoering van artikel 9b van het besluit wordt een mogelijkheid gecreëerd om beroepskrachten in opleiding in te zetten als vaste beroepskracht. Om gebruik te maken van deze mogelijkheid zijn met de wijziging voorwaarden opgenomen in artikel 7, elfde lid, en artikel 9b van het besluit. Deze voorwaarden hebben als doel om nadere invulling te geven aan de eis van verantwoorde kinderopvang (artikel 1.49, eerste lid, Wet kinderopvang) in relatie tot de inzet van beroepskrachten in opleiding. Ook wordt er met de voorwaarden naar gestreefd dat de beroepskracht in opleiding en de gediplomeerde beroepskrachten die samen met de leerling werken geen hogere werkdruk of mentale druk zullen ervaren.
Afgerond eerste leerjaar
Ten eerste kan een beroepskracht in opleiding enkel als vaste beroepskracht aan een kind worden toegewezen als het curriculum van het eerste leerjaar volledig is behaald.
Dat wil zeggen dat alle vakken van het eerste leerjaar behaald moeten zijn, onafhankelijk van de opleiding die de beroepskracht in opleiding volgt. Indien de beroepskracht in opleiding een opleiding van slechts één jaar volgt, is de inzet als vaste beroepskracht dus pas mogelijk na afronding van de gehele opleiding. De gedachte daarachter is dat een beroepskracht in opleiding al enige vakkennis en praktijkervaring heeft opgedaan alvorens hij of zij kan fungeren als vaste beroepskracht. Dit draagt bij aan het herkennen van signalen en behoeften van kinderen en daar adequaat op in kunnen spelen.
Schriftelijke toestemming en motivering begeleiding
Ten tweede dient de houder, bij de inzet van een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht, op schrift te stellen op welke wijze de beroepskracht in opleiding bij het functioneren als vaste beroepskracht wordt begeleid. Een voorbeeld van de begeleiding is dat de praktijkbegeleider eens in de maand met de beroepskracht in opleiding evalueert hoe wordt ingespeeld op signalen en individuele behoeften van de betreffende kinderen. Ook zou daarvan onderdeel kunnen zijn of de beroepskracht in opleiding zich comfortabel voelt in zijn of haar rol als vaste beroepskracht en zo niet, welke actie daarop zal volgen.
Zodra op schrift staat op welke wijze de beroepskracht in opleiding begeleid zal worden, wordt aan de beroepskracht in opleiding, de opleidingsbegeleider (de begeleider vanuit de opleiding) en de praktijkbegeleider (de begeleider vanuit de dagopvang) om schriftelijke toestemming gevraagd voor het fungeren van de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht. Concreet houdt dit in dat deze drie personen schriftelijk goedkeuring verlenen aan de inzet van de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht met inachtneming van de begeleiding die de beroepskracht in opleiding daarbij zal krijgen.
Aanwezigheid gediplomeerde beroepskracht
Ten derde mag een beroepskracht in opleiding die als vaste beroepskracht fungeert niet alleen op een stamgroep zijn ingeroosterd, maar enkel in aanwezigheid van een gediplomeerde andere beroepskracht. Deze voorwaarde voorkomt dat een beroepskracht in opleiding er op een groep alleen voor staat en niet op een meer ervaren beroepskracht kan terugvallen.
Ter illustratie van deze voorwaarde volgen twee voorbeelden. 1. Op een kleine stamgroep kan de BKR ertoe leiden dat slechts één beroepskracht aanwezig hoeft te zijn. Nu er altijd een vaste beroepskracht aanwezig dient te zijn voor de betreffende kinderen, is dit per definitie een vaste beroepskracht als de houder slechts één beroepskracht inroostert. Wanneer op een dergelijke kleine stamgroep een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht wordt ingezet, dient ter ondersteuning van de beroepskracht in opleiding ook een gediplomeerde beroepskracht ingezet te worden. 2. Dit laatste geldt ook wanneer er vanwege de groepsgrootte meerdere beroepskrachten aanwezig dienen te zijn. In dat geval dient er ook altijd tenminste één gediplomeerde beroepskracht op de groep aanwezig te zijn.
Indien een beroepskracht in opleiding tijdelijk op een stamgroep wordt ingezet ter vervanging van een vaste beroepskracht (artikel 9a van het besluit) dient er dus ook een andere gediplomeerde beroepskracht aanwezig te zijn op de stamgroep.
Deze voorwaarde geldt niet wanneer gebruik gemaakt wordt van de drie -uursregeling (artikel 7, vierde lid, van het besluit). Gedurende die tijdspanne mag de beroepskracht in opleiding alleen aanwezig zijn op de stamgroep zodat meebewogen kan worden met de dagelijkse praktijk.
3.1.3 Toezicht op inzet beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht
Wanneer een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht wordt ingezet, kan de toezichthouder toetsen of voldaan is aan de voorwaarden die in artikel 7, elfde lid, en artikel 9b van het besluit zijn gesteld. Zo kan de toezichthouder toetsen of de beroepskracht in opleiding het eerste jaar van de opleiding met succes heeft afgerond, of de begeleiding bij het functioneren als vaste beroepskracht schriftelijk zijn vastgelegd en of er een andere gediplomeerde beroepskracht (niet zijnde beroepskracht in opleiding) aanwezig is op de stamgroep als de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht is ingeroosterd. De toezichthouder kan in dialoog met de beroepskracht in opleiding of de praktijkbegeleider bespreken op welke wijze uitvoering is gegeven aan het begeleidingsplan.
3.2. Buitenschoolse opvang
3.2.1. BKR op kindercentrumniveau
Met de wijziging wordt de BKR berekend op kindercentrumniveau. Dit betekent dat de berekening van het aantal beroepskrachten binnen het kindercentrum niet meer gebaseerd is op de groepsindeling, maar op het totaal aantal kinderen binnen het kindercentrum. Daarmee komen de basisgroepen niet te vervallen. Een BKR op kindercentrumniveau geeft houders meer ruimte om de indeling van basisgroepen te baseren op pedagogische overwegingen in plaats van financiële prikkels. Met een BKR op kindercentrumniveau is er voor een houder geen aanleiding meer om te schuiven met kinderen in de groepsindeling wanneer groepen niet naar ratio zijn gevuld. Hierdoor kan de houder bijvoorbeeld meer rekening houden in de indeling met het voor de kind bekende gezichten. Voor de ontwikkeling van kinderen is het creëren van een emotioneel veilige omgeving essentieel. En daarbij geldt dat voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar stabiliteit extra belangrijk is.
Het uitgangspunt voor een nieuwe berekening is dat het aantal in te zetten beroepskrachten zoveel mogelijk overeenkomt met de BKR die gehanteerd werd op groepsniveau. De rekensystematiek voor een BKR op kindercentrumniveau is gebaseerd op een gewogen gemiddelde, waarbij de ratio van een kind in de leeftijd van 4 tot en met 6 jaar 0,1 is en de ratio bij een kind in de leeftijd van 7 tot de leeftijd waarop de basisschool eindigt 0,083 is. Deze ratio’s volgen uit de BKR op groepsniveau, waarbij een BKR van 1 op 10 bij 4 tot 7 jarigen leidt tot een ratio van 0,1 (1/10) en een BKR van 1 op 12 bij 7 tot en met leeftijd waarop basisschool eindigt, leidt tot een ratio van 0,083 (1/12).
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen op een kindercentrum wordt bepaald door de volgende formule: (A x 0,1) + (B x 0,083), waarbij A staat voor het aantal kinderen op het kindercentrum in de leeftijd van 4 t/m 6 jaar en B staat voor het aantal kinderen op het kindercentrumniveau in de leeftijd van zeven jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt.
Bij een uitkomst van de berekening boven ,25 dient naar boven afgerond te worden. Dat wil zeggen dat er een extra beroepskracht ingezet moet worden als de som van het aantal jonge kinderen x 0,1 plus de som van het aantal kinderen x 0,083 uitkomt op een getal dat achter de komma hoger is dan ,25. Ter illustratie volgen twee voorbeelden. Op een dag dat er 27 jongere kinderen en 6 oudere kinderen aanwezig zijn, dienen er 3 beroepskrachten aanwezig te zijn. (27 x 0,1) + (6 x 0,083) = 3,198 en daarmee lager dan 3,25, dus er wordt naar beneden afgerond. Op een dag dat er 30 oudere kinderen aanwezig zijn, dienen er drie beroepskrachten ingezet te worden. 30 x 0,083 = 2,49. Dit is hoger dan 2,25 en dient dus naar boven afgerond te worden.
Zoals eerder aangegeven blijven de basisgroepen bestaan. Omdat het totaal aantal in te zetten beroepskrachten niet meer afhankelijk is van de indeling in basisgroepen (qua leeftijdsopbouw en groepsgrootte), heeft de houder meer ruimte om de basisgroepen en de inzet van beroepskrachten in te delen op basis van pedagogische overwegingen. De houder kan hierbij bijvoorbeeld kijken naar interesses, ontwikkelfases en individuele behoeften van de kinderen en talenten en voorkeuren van de beroepskrachten.
De aanvullende regels die bij een BKR op groepsniveau golden ten aanzien van leeftijdssamenstelling van basisgroepen, gelden niet bij een BKR op kindercentrumniveau. Dit geeft een houder ook meer ruimte om een passende invulling te geven aan de omvang en indeling van de basisgroepen, Een houder kan ook hierbij op basis van pedagogische overwegingen een afweging maken ten aanzien van de groepsindeling en de groepsgrootte. Een houder kan bijvoorbeeld kiezen voor een kleine groep met kinderen die meer begeleiding nodig hebben en een grotere groep met oudere en/of meer zelfstandige kinderen. Wel geldt er een maximale groepsgrootte van 30 kinderen, ingevolge artikel 18, tweede lid, van het besluit. Met een maximale groepsgrootte van 30 kinderen wordt aangesloten bij de maximale groepsgrootte bij een BKR op groepsniveau, die van toepassing was op groepen met kinderen van 7 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigde. Door deze maximale groepsgrootte te blijven hanteren wordt een maximale omvang van de groepen geborgd en worden grotere kindercentra gestimuleerd om een bewuste (pedagogische) invulling te geven aan de basisgroepen. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om alle kinderen in te delen in één grote basisgroep met meer dan 30 kinderen. Tegelijkertijd zorgt een maximale groepsgrootte van 30 kinderen ervoor dat kindercentra niet extra worden beperkt ten opzichte van de situatie met een BKR op groepsniveau.
Met de toevoeging van onderdeel f aan het tweede lid van artikel 12, dient de houder in het pedagogisch beleidsplan toe te lichten op welke wijze de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen op het kindercentrum wordt vormgegeven. Daarbij gaat de houder in ieder geval in op hoe deze verhouding bijdraagt aan de stabiliteit van de opvang en hoe wordt ingespeeld op de individuele behoeften van de kinderen. De houder kan bijvoorbeeld de pedagogische overwegingen ten aanzien van indeling van groepen en inzet van de beroepskrachten op deze groepen toelichten en aangeven hoe overzicht wordt gehouden. Ook kan hij hierbij ingaan op kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte.
3.2.2. Kindercentrum-overstijgend opvangen
Met dit besluit wordt er duidelijkheid gecreëerd omtrent kindercentrum-overstijgend opvangen van kinderen tijdens schoolvrije perioden en de voorwaarden waar de houder, die kindercentrum-overstijgend wil opvangen, aan moet voldoen. Het gaat hierbij om schoolvakanties, officiële feestdagen en studiedagen.
Als gevolg van deze wijziging is het niet noodzakelijk om, in het geval van incidenteel kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolvrije perioden, in een contract tussen de houder van het kindercentrum en de ouder vast te leggen wanneer (bijvoorbeeld op welke dagen van een bepaalde schoolvakantie) en op welke locatie het kind wordt opgevangen. Indien de houder en ouders dit toch graag vastleggen in een contract, dan zijn zij daar vrij in.
Om ervoor te zorgen dat het kindercentrum-overstijgend opvangen bijdraagt aan een rijk activiteitenaanbod, er voldoende oog is voor stabiliteit en ouders en kinderen geïnformeerd zijn, gelden er randvoorwaarden.
Toegevoegde waarde en verantwoorde kinderopvang
Ten eerste moet de houder in het pedagogisch beleidsplan toelichten wat de toevoegde waarde is van het kindercentrum-overstijgend opvangen en hoe de houder daarbij zorgdraagt voor verantwoorde kinderopvang. Dit kan bijvoorbeeld door zo te roosteren dat er beroepskrachten van alle kindercentra aanwezig zijn, zodat elk kind ten minste één vertrouwd gezicht heeft. De houder dient ouders nadrukkelijk te informeren over de invulling van deze punten in het pedagogisch beleidsplan.
Planning en nadere invulling
Ten tweede moet de houder voor schoolvrije dagen een planning opstellen met daarin de dagen waarop het betreffende kind kindercentrum -overstijgend op zal worden gevangen en de nadere invulling van het kindercentrum-overstijgend opvangen. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen ad hoc kindercentrum-overstijgend worden opgevangen. Houders zullen dus van tevoren moeten nadenken over hoe het kindercentrum – overstijgend opvangen er bijvoorbeeld tijdens vakanties uitziet en hoe zij verantwoorde kinderopvang bieden. De planning dient nadrukkelijk gecommuniceerd te worden naar ouders. Het gaat hierbij om een actieve informatieplicht van de houder waarbij de houder ouders tijdig informeert over de vakantieplanning. De houder kan de ouders bijvoorbeeld door middel van een brief hierop wijzen. Het enkele feit da t de ouders de informatie over de tijden zelf op de website van de houder kunnen vinden is onvoldoende. Indien de houder de ouders niet nadrukkelijk informeert, is het niet mogelijk om gebruik te maken van kindercentrum-overstijgend opvangen in schoolvrije perioden.
Verantwoordelijkheidsverdeling
Indien een houder gebruik maakt van de mogelijkheid om kinderen kindercentrum – overstijgend op te vangen geldt dat het pedagogisch beleidsplan en veiligheids – en gezondheidsbeleid van het kindercentrum waar de opvang plaatsvindt, van toepassing
zijn. Dit volgt uit artikel 12, eerste lid, en artikel 13, eerste lid. Zowel het pedagogisch beleidsplan als het veiligheids- en gezondheidsbeleid zijn in belangrijke mate afhankelijk van de specifieke context en situatie van het kindercentrum. Zo kunnen de risico’s, opgenomen in het veiligheid- en gezondheidsbeleid per kindercentrum verschillen, bijvoorbeeld omdat het ene kindercentrum aan een sloot ligt en de ander niet. Dit betekent ook dat een houder de verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat pedagogische beroepskrachten voorafgaand aan het kindercentrum -overstijgend opvangen op de hoogte zijn van dit beleid. Dit volgt uit de verplichting voor de houder om verantwoorde kinderopvang te bieden. De beroepskrachten moeten in staat worden gesteld kennis te nemen van het van toepassing zijnde pedagogisch beleidsplan en het veiligheid- en gezondheidsbeleid.
Toekenning kinderopvangtoeslag
Er zijn geen gevolgen voor de toekenning van de kinderopvangtoeslag wanneer kinderen incidenteel op een ander kindercentrum worden opgevangen dan die waar de ouders een contract voor hebben. Het kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolvrije perioden wordt gezien als incidenteel, aangezien dit immers maximaal zes weken achter elkaar (de lengte van de zomervakantie) kan duren. Het is hierbij van belang dat zowel de houder van het kindercentrum als de ouder alleen het oorspronkelijke LRK -nummer opgeven bij de aanvraag van de kinderopvangtoeslag. Bij kindercentrum -overstijgend opvangen tijdens schoolvrije perioden is wijziging van het LRK -nummer dus niet nodig.
Kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolperioden
Er is voor gekozen om het vereenvoudigen van kindercentrum-overstijgend opvangen enkel mogelijk te maken voor schoolvrije perioden. Kindercentrum -overstijgend opvangen tijdens schoolperioden blijft echter nog steeds mogelijk, alleen dient dit geregeld te zijn in het contract tussen kindercentrum en ouders. De reden dat dit besluit alleen ziet op schoolvrije perioden, is dat er anders mogelijk een prikkel ontstaat voor houders om slechts uit financiële overwegingen te doen in plaats van om een rijk activiteitenaanbod te organiseren. Daarmee ligt de focus niet meer op het belang van het kind. Daarnaast geldt dat bij kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schooldagen, dit al snel een structureel karakter kan krijgen (bijvoorbeeld elke woensdag en/of vrijdag). Dit zou in de uitvoering betekenen dat houders en ouder verschillende LRK-nummers zouden moeten doorgeven voor de berekening van kinderopvangtoeslag.
3.2.3. Inzet andersgekwalificeerde beroepskrachten
Beroepskrachten zijn opgeleid om op emotioneel sensitieve wijze in te spelen op de ontwikkelingsbehoeften van kinderen. Waar dit bij de dagopvang voornamelijk ziet op bijvoorbeeld het ontwikkelen van sociale competenties, taalontwikkeling en motorische ontwikkeling, staat bij oudere kinderen – op de buitenschoolse opvang – de bredere talentenontwikkeling centraal. Hierbij kan gedacht worden aan natuurbeleving, muziek, techniek, sport, theater etc. Met de wijziging wordt het mogelijk gemaakt om zogeheten andersgekwalificeerde beroepskrachten formatief in te zetten. De inzet van deze personen is ten gunste van het creëren van een rijk activiteitenaanbod en als gevolg daarvan het stimuleren van de brede (talenten)ontwikkeling van kinderen.
Onder andersgekwalificeerde beroepskrachten wordt verstaan mensen met een andere beroepskwalificatie, die door hun talent of expertise kunnen bijdragen aan de brede talentenontwikkeling van kinderen. Andersgekwalificeerde beroepskrachten draaien daarnaast ook mee in het dagelijkse reilen en zeilen van de buitenschoolse opvang en dragen net als andere beroepskrachten bij aan de opvoeding en verzorging van de kinderen. Deze andersgekwalificeerde beroepskrachten worden bijvoorbeeld ingezet bij het eet- en drinkmoment of het opruimen aan het eind van de dag. Door formatieve inzet (oftewel meetellen voor de BKR) voor de buitenschoolse opvang mogelijk te maken wordt de drempel voor kinderopvangorganisaties lager om verder te kijken dan alleen de talenten van hun beroepskrachten. Hierdoor kunnen ze een meer divers, uitgebreider aanbod samenstellen, dat inspeelt op de behoeften van de kinderen op de buitenschoolse opvang. Door de andersgekwalificeerde beroepskrachten ook mee te laten draaien in het dagelijkse reilen en zeilen van de buitenschoolse opvang, wordt gewaarborgd dat deze taken niet alleen door de andere beroepskrachten worden uitgevoerd en dat daardoor de inzet van andersgekwalificeerden tot extra werkdruk leidt.
Om kwalitatief goede en veilige kinderopvang te borgen zijn er waarborgen waar aan moet worden voldaan bij de inzet van een andersgekwalificeerde beroepskracht. Op deze waarborgen wordt hierna ingegaan.
Toegevoegde waarde
Allereerst gelden er voorwaarden om de kwaliteit te borgen. De houder dient in het pedagogisch beleidsplan toe te lichten wat de toegevoegde waarde is van de inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht. Het gaat hierbij om een algemene toelichting; het is niet noodzakelijk om een toelichting per individuele andersgekwalificeerde beroepskracht in het pedagogisch beleidsplan op te nemen. Hierbij valt te denken aan dat de houder toelicht voor welke (type) activiteiten de inzet van de andersgekwalificeerde(n) een toegevoegde waarde heeft en waarom deze niet door andere beroepskrachten kunnen worden verzorgd. De houder kan hierbij toelichten welke aanvullende talenten de andersgekwalificeerde(n) hebben en hoe dit bijdraagt aan een rijk (activiteiten)aanbod voor de kinderen. De houder kan bijvoorbeeld beschrijven op wat voor manier andersgekwalificeerde beroepskrachten met een achtergrond in muziek of sport worden ingezet om activiteiten op dit gebied te organiseren of verrijken. Hiermee wordt bevorderd dat de inzet van de andersgekwalificeerde daadwerkelijk bijdraagt aan een rijk activiteitenaanbod en de ontwikkeling van kinderen. De oudercommissie heeft adviesrecht bij (wijzigingen van) het pedagogisch beleidsplan en daarmee wordt het perspectief van de ouders ook meegewogen bij de inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht. Dit volgt uit artikel 1.60, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kinderopvang.
Maximaal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten
Daarnaast worden voorwaarden gesteld ten aanzien van de maximale formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten, ook ten aanzien van de samenloop met de inzet van beroepskrachten in opleiding. Hiermee wordt er voor gezorgd dat er voldoende voor de buitenschoolse opvang gekwalificeerde medewerkers ingezet worden. Nadere regels voor de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten worde n bij ministeriële regeling vastgelegd.
Opleiding, pedagogische module en coaching
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het besluit moeten beroepskrachten over een voor de werkzaamheden passende opleiding beschikken. In artikel 9a van de Regeling Wet kinderopvang is geregeld dat de beroepskwalificatie -eisen en bewijsstukken die voor beroepskrachten worden genoemd in de meest recent aangevangen cao Kinderopvang, worden aangemerkt als beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken voor een passende opleiding. Het is dus aan cao-partijen om vast te stellen welke opleidingen kwalificeren voor werken als beroepskracht in de kinderopvang. Op basis van artikel 15, tweede lid, van het besluit kunnen er ook nadere regels gesteld worden met betrekking tot de opleidingseisen van andersgekwalificeerde beroepskrachten. In overeenkomst met beroepskwalificatie-eisen voor beroepskrachten, zullen de beroepskwalificatie -eisen van andersgekwalificeerde beroepskrachten ook vastgelegd worden in de cao. Dat wil zeggen dat ook bij deze beroepskrachten het aan de cao-partijen is om te bepalen welk opleidingsniveau en eventueel welke opleidingen kwalificeren voor het werken als andersgekwalificeerde beroepskracht.
Aanvullend daarop wordt de andersgekwalificeerde beroepskracht verplicht om vóór aanvang van de werkzaamheden een pedagogische module te volgen. Hierdoor leert de andersgekwalificeerde pedagogische basisvaardigheden, van belang voor het werken in de kinderopvang. De verplichting om de pedagogische module te hebben gevolgd en eventuele nadere regels ten aanzien van deze pedagogische module worden bij ministeriële regeling vastgelegd.
Als laatste voorwaarde geldt dat de andersgekwalificeerde beroepskracht jaarlijkse pedagogische coaching ontvangt. Net als voor andere beroepskra chten coacht een pedagogisch beleidsmedewerker de andersgekwalificeerde bij de uitvoering van de werkzaamheden. Deze eis volgt uit artikel 17 van dit besluit.
Veiligheid
Tot slot gelden er bij inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht voorwaarden om de veiligheid te borgen. Op basis van bestaande wetgeving dient de houder de andersgekwalificeerde beroepskracht voor aanvang van de werkzaamheden in te schrijven in het Personenregister Kinderopvang en te koppelen aan het kindercentrum of de kindercentra waar deze komt te werken. Dit volgt uit artikel 1.50, derde en vierde lid, van de Wet kinderopvang. Tevens geldt de voorwaarde dat er te allen tijde een beroepskracht of pedagogisch beleidsmedewerker moet zijn.
Ingeval de andersgekwalificeerde beroepskracht een activiteit verzorgt buiten het kindercentrum, zal er dus ten minste één andere beroepskracht met deze activiteit mee moeten gaan. Dat de andersgekwalificeerde beroepskracht altijd een collega – beroepskracht of pedagogisch beleidsmedewerker ter ondersteuning in de buurt heeft, bevordert een pedagogisch verantwoorde aanpak.
3.2.4. Toezicht op de kwaliteitseisen in de BSO
BKR op kindercentrumniveau
De nieuwe rekensystematiek voor de BKR op kindercentrumniveau brengt voor het toezicht geen grote veranderingen met zich mee. Bij een inspectiebezoek moet nog steeds gekeken worden of de BKR wordt nageleefd, waarbij nu de nieuwe rekensystematiek op kindercentrumniveau het uitgangspunt is in plaats van een berekening op groepsniveau.
De toezichthouder moet controleren of er in het pedagogisch beleidsplan is opgenomen hoe de BKR op kindercentrumniveau wordt vormgegeven. De toezichthouder bekijkt of er in het pedagogisch beleidsplan in ieder geval iets is beschreven over de stabiliteit van de opvang en de wijze waarop wordt ingespeeld op de individuele behoeften van kinderen. De toezichthouder controleert vervolgens of de praktijk in overeenstemming is met de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan. Dit kan op basis van gesprekken met de tijdens het inspectiebezoek aanwezige beroepskrachten of locatiemanagers en doormiddel van de observatie van de pedagogische praktijk.
Kindercentrum-overstijgend opvangen
Als de houder gebruik maakt van de mogelijkheid om kinderen tijdens schoolvrije perioden kindercentrum-overstijgend op te vangen, zal de toezichthouder kijken of de houder in het pedagogisch beleidsplan heeft toegelicht wat de toevoegde waarde daarvan is. Ook kijkt de toezichthouder of er hierbij aandacht is besteed aan hoe de houder daarbij zorgdraagt voor verantwoorde kinderopvang. Het doel hiervan is dat de toezichthouder inzicht heeft in hoe het kindercentrum -overstijgend opvangen is ingericht en hoe dit op een voor kinderen verantwoorde manier plaatsvindt. De toezichthouder kan in dialoog met de tijdens het inspectiebezoek aanwezige beroepskrachten of locatiemanagers bespreken op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze aspecten uit het beleidsplan.
Verder dient de houder ouders nadrukkelijk te informeren over de invulling van bovengenoemd punten in het pedagogisch beleidsplan en over de vakantieplanning. Het betreft een actieve informatieplicht. De toezichthouder kan in gesprek gaan over de wijze waarop ouders zijn geïnformeerd. Ook kan de toezichthouder vragen om documentatie met betrekking tot de communicatie met ouders in te zien, bijvoorbeeld nieuwsberichten of mailwisselingen waarin de vakantieplanning is gecommuniceerd.
Inzet andersgekwalificeerde beroepskrachten
Zoals eerder aangegeven is er bij de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten een aantal waarborgen waaraan moet worden voldaan om kwalitatief goede en veilige kinderopvang te borgen. De toezichthouder zal, indien van toepassing, controleren of de houder in het pedagogisch beleidsplan de toegevoegde waarde van de inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht(en) heeft toegelicht. Dit biedt de toezichthouder inzicht in de beoogde bijdrage aan het activiteitenaanbod. De toezichthouder controleert vervolgens of de praktijk in overeenstemming is met de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan. Tevens zal de toezichthouder controleren of het maximaal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten niet wordt overschreden.
Verder zal de toezichthouder ook toetsen of de andersgekwalificeerde beroepskracht een pedagogische module heeft gevolgd. De nadere regels over dit maximum en de pedagogische module zullen bij ministeriële regeling worden vastgelegd. Tevens wordt het vereiste dat de andersgekwalificeerde beroepskracht jaarlijkse pedagogische coaching ontvangt gecontroleerd.
Hoofdstuk 4. Gevolgen
4.1. Gevolgen voor de regeldruk
Deze wijzigingen van het besluit hebben beperkte gevolgen voor de regeldruk van bedrijven, burgers en uitvoerende professionals. De regeldrukraming bestaat alleen uit directe gevolgen van regelgeving. Tegenover deze regeldruk staat een indirecte structurele tijdwinst, een verwachte verbetering in continuïteit van de opvang en in naleving van de kwaliteitseisen. Deze indirecte effecten zijn lastig kwantitatief te duiden en daarom alleen kwalitatief omschreven in de toelichting. Het is echter aannemelijk dat de tijdsbesparing opweegt tegen de directe tijdsinvestering en regeldruk. Zeker omdat de indirecte winst voornamelijk structureel en de directe investering vaak eenmalig is.
Onder de aannames die hierna zijn toegelicht, komen de eenmalige regeldrukkosten van dit wijzigingsbesluit uit op € 1,7 miljoen als gevolg van verplichtingen en € 1,4 miljoen als gevolg van mogelijkheden die met dit besluit tot stand worden gebracht. De structurele regeldrukkosten zijn naar inschatting ongeveer € 1,7 miljoen (alle het gevolg van met dit besluit tot stand gebrachte mogelijkheden). Hieronder komen de wijzigingen per onderwerp aan bod.
Beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht
De houder dient te achterhalen of de beroepskracht in opleiding het eerste leerjaar he eft afgerond. De houder kan daarvoor aan de beroepskracht in opleiding of de opleidingsbegeleider vragen om bewijs aan te leveren. Dit zal naar verwachting in totaal 0,5 uur in beslag nemen en hoeft vanzelfsprekend maar een keer per in te zetten beroepskracht in opleiding te gebeuren. De grootste inspanning van de houder wordt verwacht op het vlak van begeleiding: de houder dient op schrift te stellen op welke wijze de beroepskracht in opleiding begeleid wordt bij het fungeren als vaste beroepskracht. De houder zal de vormgeving van deze begeleiding moeten afstemmen met de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider. Dit proces (inclusief het verkrijgen van goedkeuring voor de inzet als vaste beroepskracht met inachtneming van de begeleiding) zal naar verwachting eenmalig ongeveer 2 uur in beslag nemen per beroepskracht in opleiding (afstemming, schrijfproces en goedkeuring verkrijgen). De voorwaarde dat er altijd een beroepskracht op de stamgroep aanwezig moet zijn als de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht fungeert leidt niet tot meer regeldruk. Ook in de voorgaande situatie kunnen beroepskrachten in opleiding immers niet alleen op een stamgroep zijn ingeroosterd, omdat zij op dit moment nog geen vaste beroepskracht mogen zijn.
In totaal betreft deze wijziging dus een tijdsinvestering van 2,5 uur per beroepskracht in opleiding die de houder als vaste beroepskracht wenst in te zetten. Met deze wijziging wordt een mogelijkheid gecreëerd. Indien benut, gaan hiermee regeldrukkosten gepaard. Stel dat iedere locatie voor dagopvang (ca. 9.200 locaties per december 2022) gemiddeld een keer per jaar hiervan gebruik zou maken, dan komen de structurele regeldrukkosten van deze wijziging uit op € 1,2 miljoen. Daarbij is als intern uurtarief gerekend met € 54, op basis van de bijlagen in het Handboek regeldruk. Aangezien hier sprake is van een bewuste keuze, staan tegenover deze regeldrukkosten ook (indirecte) baten, zoals dat de houder het rooster eenvoudiger sluitend kan maken en daar zodoende minder tijd aan kwijt is.
BKR op centrumniveau
Met deze wijziging wordt een nieuwe verplichting voor de houder geïntroduceerd. Deze verplichting brengt regeldrukkosten met zich mee. Houders dienen (eenmalig) in het pedagogisch beleidsplan vast te leggen op welke wijze de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen op het kindercentrum wordt vormgegeven. Daarbij gaat de houder minimaal in op hoe de vormgeving van een BKR op kindercentrumniveau bijdraagt aan de stabiliteit van de opvang en hoe wordt ingespeeld op de individuele behoeften van de kinderen. De inschatting is dat deze aanpassing in het pedagogisch beleidsplan, het voorleggen van de wijzigingen aan de oudercommissie en het afstemmen met de medewerkers, afhankelijk van de grootte van het kindercentrum, eenmalig gemiddeld 4 uur per kindercentrum kost. De regeldrukkosten komen in totaal voor alle buitenschoolse opvanglocaties (per december 2022 ruim 7.800) neer op € 1,7 miljoen, op basis van een intern uurtarief van € 54.
Hier staan ook baten tegenover. Een BKR op kindercentrumniveau in plaats van groepsniveau zal het naar verwachting makkelijker maken om tot een optimale groepsindeling te komen. Dit zal voor houders indirect een tijdswinst kunnen opleveren, die echter niet goed te kwantificeren valt. Een BKR op kindercentrumniveau biedt daarnaast, meer dan een BKR op groepsniveau, de mogelijkheid aan houders om pedagogische overwegingen mee te laten wegen bij het vaststellen van de basisgroepen.
Dit is geen wettelijke verplichting.
Tot slot, er zal opnieuw een rekentool beschikbaar worden gesteld via www.1ratio.nl, om de houders te ondersteunen bij de berekening van een BKR op kindercentrumniveau.
Kindercentrum-overstijgend opvangen
Voor wat betreft de wijziging ten aanzien het kindercentrum-overstijgend opvangen geldt dat met deze wijzigingen een mogelijkheid wordt gecreëerd, waar houders gebruik van kunnen maken. Uit deze wijziging volgt geen verplichtingen voor houders.
Als een houder gebruik maakt van de mogelijkheid om tijdens schoolvrije perioden kinderen kindercentrum-overstijgend op te vangen, dient deze in het beleidsplan de toegevoegde waarde te bespreken alsook hoe ervoor wordt gezorgd dat er verantwoorde kinderopvang kan blijven worden geboden. De inschatting is dat deze toevoegingen aan het pedagogisch beleidsplan en het voorleggen van de wijzigingen aan de oudercommissie afhankelijk van de grootte van het kindercentrum, eenmalig gemiddeld 3 uur per kindercentrum kost.
Voor vakanties moet er gemiddeld 5 keer per jaar een vakantieplan worden opgesteld, waar naar inschatting per vakantieplan 2 uur aan moet worden besteed. Daarnaast dient de houder de ouders nadrukkelijk te informeren over de invulling van bovenstaande punten in het pedagogisch beleidsplan. Ook moeten ouders nadrukkelijk geïnformeerd worden over het vakantieplan. Hier zal de houder naar verwachting jaarlijks in totaal 5 uur aan moeten besteden.
Hier staat tegenover dat de houder niet meer verplicht is om de situaties waarbinnen kindercentrum-overstijgend wordt opvangen op te nemen in contracten met de ouders.
Dit houdt in dat deze in de toekomst niet meer hoeven te worden aangepast. Dit brengt naar inschatting een tijdswinst van 2 uur per jaar op.
Met deze wijziging wordt het mogelijk gemaakt om onder voorwaarden kindercentrum-overstijgende opvang te realiseren. Het is lastig in te schatten hoeveel locaties hiervan gebruik zullen maken. Indien gebruik wordt gemaakt van kindercentrum -overstijgend opvangen in een groep van 2 locaties, zijn de eenmalige regeldrukkosten per dergelijke groep in totaal naar inschatting circa € 320. De structurele regeldrukkosten bedragen dan circa € 1.400. Het intern uurtarief bedraagt in de berekening € 54. Stel dat per gemeente (in totaal 345 gemeenten in 2022) gemiddeld één groep van 2 locaties kindercentrum-overstijgende opvang realiseert in de vakantieperiodes, dan komen de eenmalige regeldrukkosten in totaal uit op € 0,1 miljoen. De structurele regeldrukkosten zijn dan naar inschatting in totaal € 0,5 miljoen.
Inzet andersgekwalificeerde beroepskrachten
Ook voor de wijziging ten aanzien van de formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten geldt dat met deze wijzigingen een mogelijkheid wordt gecreëerd, waar houders gebruik van kunnen maken. Uit deze wijziging volgt geen verplichtingen voor houders.
Als de houder ervoor kiest om gebruik te maken van het formatief inzetten van een andersgekwalificeerde beroepskracht, heeft dit gevolgen voor de regeldruk. De houder dient de toegevoegde waarde van de inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht toe te lichten in het pedagogisch beleidsplan. De inschatting is dat deze toevoeging aan het pedagogisch beleidsplan en het voorleggen van de wijzigingen aan de oudercommissie afhankelijk van de grootte van het kindercentrum, eenmalig gemiddeld 3 uur per kindercentrum kost. Per locatie die het beleidsplan aanpast, gaat het dan naar inschatting om eenmalige regeldrukkosten van circa € 160 (afgerond, met uurtarief van
Het is lastig te voorspellen hoeveel locaties van deze mogelijkheid gebruik zullen maken. Indien alle locaties tenminste één andersgekwalificeerde beroepskracht inzetten op de buitenschoolse opvang, komen de totale eenmalige regeldrukkosten naar inschatting neer op € 1,3 miljoen.
Hier staat tegenover dat de formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten leidt tot een groter aantal arbeidskrachten die in de kinderopvang kunnen worden ingezet. Hiermee wordt het naar verwachting makkelijker voor houders om de bezetting rond te krijgen. Deze indirecte effecten zijn echter lastig kwantitatief te duiden.
1 Kamerstukken II 2021-2022, 31322, nr. 462.
2 Besluit van 23 augustus 2017 tot het stellen van eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk (Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk)
3 Kamerstukken II 2016-2017, 34597, 3, p. 29.
De gegegevens in dit artikel zijn voor het laatst bijgewerkt en gecontroleerd op 3 augustus 2024